Aanslag op de Shah
Násiri’d-Dín Sháh c.1852-1855
In de ochtend van 15 augustus 1852 vindt er in het bosrijke district Shimírán, tussen Teheran en het Alburz gebergte, nabij het koninklijke zomerkamp van Niyávarán een aanslag plaats op het leven van de 22-jarige Násiri’d-Dín Sháh. De echtgenoot van de Britse gezant bevindt zich dan in het dorp Qulhak, circa 7 kilometer zuidelijker halverwege de route Niyávarán-Teheran, alwaar de Britse Legatie haar zomerkamp heeft. Zij schrijft (in 1856):
— ‘Gulhek [Qulhak] voelde erg zwoel toen wij terugkwamen vanuit ons mooie kampement bij de “Sublieme Bron”. Mijn man wilde echter niet lang afwezig zijn uit de buurt van het Hof, en dus konden wij ons verblijf bij haar koele water niet verlengen. Een paar dagen na onze terugkeer, toen we in de koelste kamer van een huis in het dorp zaten - de hitte had ons uit onze tenten verdreven - kwam Mirza Husayn Qulí, de eerste Perzische secretaris van de Missie, aangedaan en hijgend de kamer binnen. “De Shah is vermoord!” stamelde de Mirza, die van zichzelf vaak beweerde dat hij de meest verlegen man in Perzië was. “We worden allemaal vermoord,” riep ik onmiddellijk.
Wij waren helemaal alleen op dit moment van grote bezorgdheid, want alle leden van de Missie waren die dag toevallig naar de stad [Teheran] gegaan, hoewel er binnen een paar minuten twee of drie prinsen naar ons kamp kwamen met de gedachte dat dit in zo’n crisis de veiligste plek was. Wij hadden, inderdaad, een wacht van Perzische soldaten, maar op hen kon niet worden vertrouwd; misschien zouden zij wel de eersten zijn om ons te plunderen.
Zonder tijd te verliezen werden er drie boodschappers uitgezonden: één naar het kamp van de Shah, twee mijl verderop [Sheil onderschat de afstand], om de stand van zaken te leren; een andere naar Teheran, om munitie te kopen en een vijftigtal karabijnen en pistolen uit de Missie-opslag te halen; en een derde werd gezonden naar een Afghaanse vriend, een gepensioneerde van de Indiase Regering, [met het verzoek] om ons een aantal van zijn landgenoten te sturen om weerstand te bieden aan de plunderaars, die zeker spoedig zouden verschijnen.
Drie uur later waren er zo’n dertig tot veertig betrouwbare ruiters in ons kamp, en werd ons beloofd dat het er vóór de avond honderdvijftig zouden zijn.
Ik weet niet of ik ooit een grotere opluchting heb gevoeld dan toen er een bericht van de Eerste Minister kwam, waarin stond dat de Shah slechts licht gewond was geraakt en dat alles goed was. […] ’ —
— Lady Sheil
Nog diezelfde middag keert de Britse gezant, Kolonel Justin Sheil, uit Teheran terug in Qulhak om samen met zijn Russische collega, Prins Dimitri Dolgorukov, die in het nabijgelegen Zargandih zijn tenten heeft opgeslagen, naar Niyávarán te rijden. De Britse gezant rapporteert op 16 augustus:
— ‘Wij troffen hem [de Shah] gezeten zoals gebruikelijk bij zulke gelegenheden, en Zijne Majesteit toonde niet de minste opwinding of geprikkeldheid, maar hij herhaalde vaak met felheid dat deze aanslag haar aanstichters had. […] naar wordt beweerd en met stelligheid aangenomen vindt de aanslag op het leven van de Shah haar oorsprong in de wraak van babi’s.’ —
— Kolonel Sheil
Over de toedracht van de aanslag schrijft hij in hetzelfde rapport:
— ‘Gisteren werd een gewelddadige poging ondernomen om de Shah te doden. Zijne Majesteit verblijft in zijn zomer kampement op enkele kilometers van Teheran. Hij had juist zijn paard bestegen om enkele dagen op jacht te gaan, toen drie, of zoals sommigen zeggen, zes mannen hem naderden alsof zij een petitie wilden aanbieden, volgens de gebruiken van dit land. Een van hen legde zijn hand op de Shah’s kledij, en trok, op het moment dat hij werd afgeweerd, een pistool uit zijn gordel, een zijner vertrouwelingen greep op hetzelfde moment de teugels van het paard van de Shah. Het dier, zo plotseling ingetoomd, steigerde en de Minister van Financiën die toevallig dichtbij was, trok de Shah van zijn paard. In de val trof het schot de Shah in de lies, maar daar het pistool slechts was geladen met hagel is de wond nauwelijks huid-diep, en de Shah’s kundige Franse chirurg verzekerde mij dat er niet de minste reden tot ongerustheid bestond.’ —
— Kolonel Sheil
Het bericht, zoals dat begin 1851 nog in de krant was verschenen, namelijk dat de ‘sekte der Babis’ na het beleg van Zanján definitief was verslagen en ‘uitgeroeid’, blijkt anderhalf jaar later dus onjuist. Begin oktober 1852 melden zowel de nationale als regionale kranten in Nederland dat er op 15 augustus een aanslag op het leven van de Shah van Perzië is gepleegd. En dat de daders ‘Babis’ zijn die de dood van hun ‘opperhoofd’ wilden wreken.
Op 10 oktober 1852 bericht de Nieuwe Rotterdamsche Courant (oorspronkelijke spelling):
— ‘FRANSCHE POST — Brieven uit Konstantinopel spreken van een moordaanslag op den Schach van Persie. De misdaad moet door de volgende omstandigheden zijn vergezeld gegaan: De Schach begaf zich ter jagt in de omstreken zijner residentie. Een gedeelte van zijn gevolg trok hem vooruit, terwijl het andere gedeelte, hem, volgens de bestaande étiquette, op honderd schreden afstands volgde. Toen de Schach op zekere boschrijke plaats was gekomen, sprongen vier mannen uit het kreupelhout, schijnbaar met de bedoeling, om den Schach eene petitie te overhandigen.
Deze hield onmiddellijk den teugel van zijn ros aan en ook het gevolg hield stand. Op hetzelfde oogenblik grepen echter twee der mannen het paard bij de teugels, terwijl de twee anderen te gelijkertijd hunne vuurwapenen op den Schach losten, die door een kogel in den mond en door een anderen kogel in de lies getroffen werd.
De Schach, alhoewel niet doodelijk getroffen, stortte van het paard. Het gevolg wierp zich op de moordenaars, waarvan de twee, die vuur gegeven badden, letterlijk in stukken gehakt werden, terwijl den twee mannen, die het paard bij de teugels grepen, de beide handen werden afgehouwen; men liet dezen overigens in het leven en wierp hen in de gevangenis, in de hoop door hunne bekentenis nog meerdere schuldigen in handen te krijgen. Uit hunne verklaring moet gebleken zijn, dat zij tot de secte van Babès behooren, die door den Schach verdreven werd en dat zij meer in het bijzonder den dood van een hunner opperhoofden hebben willen wreken.
Men koesterde in den beginne groote vrees voor het behoud van het leven van den Schach, maar naderhand kwam er eene verbetering in zijnen toestand en voedde men de hoop op zijne algeheele herstelling.
Een andere brief zegt, dat de Schach door drie kogels getroffen werd, waarvan twee zijn uitgesneden, doch waarvan de derde op 12 September nog niet uit de wond was kunnen gehaald worden.’ —
— Nieuwe Rotterdamsche Courant 10 oktober 1852
Het bericht verschilt in details van dat van de Opregte Haarlemsche Courant van een dag later (11 oktober 1852, oorspronkelijke spelling):
— ‘LONDEN 7 october (’s avonds) — Berigten uit Konstantinopel van 23 September vermelden eenen aanslag op het leven van den Schach van Perzie. De bijzonderheden, die daaromtrent medegedeeld worden in brieven uit Tabreez en Erzerum van 28 Augustus en 9 September, komen op het volgende neder:
Den 15den Augustus, bij gelegenheid dat de Schach, met een talrijk gevolg, waaronder ook zijn eerste minister, zich op eene jagtpartij bevond en een bosch bij Maveranda bereikt had, zijn zes slecht gekleede Perzen den Vorst genaderd, om hem een verzoekschrift aantebieden. De Schach deed zijn paard stilstaan, en overeenkomstig het hof-gebruik, hield ook zijn gevolg, op een aanmerkelijken afstand achter hem, stil. Terwijl het verzoekschrift overhandigd werd, grepen twee der booswichten de teugels van het paard, en omringden de vier andere den Schach, in dreigende houding van hem voldoening eischende voor de beleediging, die hij hunne godsdienst had aangedaan door hun opperhoofd (behoorende tot de secte van Babi) te doen ombrengen. De Schach gelastte de booswichten, zich te verwijderen; maar voor dat zijn gevolg bij hem gekomen was, schoten twee hunner elk een pistool op hem af; hij werd daardoor aan den mond en aan de dij gewond, maar niet gevaarlijk. De aanranders vlugtten dadelijk in het bosch, maar werden nagezet door den hofstoet. Een hunner werd neergesabeld; twee andere gevangengenomen en naar Teheran vervoerd; de drie overige zijn later gegrepen en, op last van den eersten minister, onverwijld in stukken gehouwen. — Bij zijne terugkomst in het paleis, hebben de gezanten van Rusland, Engeland en Turkije terstond hunne opwachting bij den Vorst, gemaakt. Er hadden openbare vreugde-bedrijven plaats, en de stad Teheran is ’s avonds geïllumineerd geweest.’ —
— Opregte Haarlemsche Courant 11 oktober 1852
Op 16 oktober 1852 geeft de Nieuwe Rotterdamsche Courant wat meer achtergronden over de daders (oorspronkelijke spelling):
— FRANSCHE POST — ‘Een brief uit Konstantinopel meldt nog de volgende bijzonderheden, betrekkelijk den moordaanslag op den Schach van Perzie. Er bestaat in Perzie, sedert eenige jaren, eene godsdienstige secte, Babis geheeten, die aan de verplaatsing der ziel uit het eene ligchaam in het andere (metempsychosis) gelooven en noch het gezag van den Koran, noch dat van Mohammed en de 12 Imans erkennen. Alleen den twaalfden iman, Saheb-Veman, waarvan Bab, hun opperhoofd, slechts de plaatsvervanger is, kennen zij gezag toe. Naar wen wil, belijden zij eene soort van communnistische leer en passen die ook op hunne vrouwen toe. Zij achten zich, ten gevolge van hun stelsel, betrekkelijk de zielsverhuizing, onsterfelijk en verachten derhalve het leven. Men schat het aantal Babis op 50.000. Sedert 1847, in de provincie Mazanderan, in openlijken opstand tegen het gezag van den Schach van Perzie zijnde, hebben zij sedert maanden hem weerstand geboden. Acht Babis, naar Teheran gevankelijk overgebragt, hebbende hen door den Schach aangeboden genade niet willen aannemen, vermits zij die met den afstand van hunne leerstellingen bekoopen moesten, zoodat dan ook allen werden ter dood gebragt, zonder dat zij iets daarvan afgeweken zijn. In den morgen van den 15den Augustus l.l., ten 8 ure, wierpen zich drie Babis, vast besloten om hunnen meester, den beruchten Bab, die bereids herhaalde malen tot bloedige tooneelen in Perzië heeft aanleiding gegeven, op den Schach, in den oogenblik dat hij te paard wilde stijgen, tot het houden eener jagtpartij, en losten pistoolschoten op hem, waardoor hij echter slechts ligtelijk gewond werd. Een der moordenaars werd onmiddelijk door de wacht en de officieren van den Schach om het leven gebragt, terwijl de twee anderen in hechtenis werden genomen. Tegen beiden is een regtsgeding ingesteld. Naar men verzekert, hebben zij driehonderd medepligtigen, die gezworen hebben den vorst te zullen dooden. Deze moordaanslag heeft schrik door het geheele land verspreid, doch tot nog toe werd er geene nieuwe poging tot zulk een misdrijf gedaan. Een aantal personen, van de medepligtigheid overtuigd, zijn ter dood veroordeeld en geëxecuteerd; doch men is er nog niet in geslaagd om al de vertakkingen van het komplot te ontdekken.’ —
— Nieuwe Rotterdamsche Courant 16 oktober 1852
De nog jonge Shah herstelt voorspoedig van zijn verwondingen. Maar dat voorkomt niet dat de aanslag leidt tot vergeldingsmaatregelen. De kranten melden dat zo’n 400 bábís, waaronder ene ‘Hagie-Suleiman-Kam’ — dit is Hájí Sulaymán Khán Tabrízí, een prominente bábí die in 1850 de stoffelijke resten van de Báb had geborgen — in Teheran op wrede wijze ter dood werden gebracht. Het Algemeen Handelsblad (21 oktober 1852, oorspronkelijke spelling):
— ‘DUITSCHE POST — Hagie-Suleiman-Kam, de persoon, die den moordaanslag tegen den Schach van Perzie beproefde, heeft de volgende straf ontvangen: Alle deelen van zijn ligchaam, wier kwetsing den dood niet ten gevolge konde hebben, werden met messen doorstoken en vervolgens de wonden met waskaarsen uitgebrand. In dezen toestand werd Suleiman door de stad gevoerd en voor eene der poorten levend gevierendeeld.’ —
— Algemeen Handelsblad 21 oktober 1852
De aanslag op het leven van Násiri’d-Dín Sháh heeft in Perzië vèrstrekkende gevolgen, maar in Nederland leidt het nieuws vooral tot een eerste kennismaking met de sekte der bábís, een nieuwe groep religieuze fanaten, zo lijkt het, die geen moslims zijn en zich verzetten tegen de Shah en zijn regering. In de daaropvolgende 40 jaar is dat eigenlijk alle informatie die het Nederlandstalige publiek over de Bábí-Bahá’í-godsdienst heeft. Pas in 1893 als de arabist professor M. Jan de Goeje zijn uitvoerige en wetenschappelijke artikel ‘De Bâbîs’ publiceert in het tijdschrift De Gids komt daarin verandering.
Shimírán met het paleis van Níyávarán in de verte. (c. 1890) In 1852 moest dit paleis nog worden gebouwd.
Násiri’d-Dín Sháh (c.1890)
Bronnen — Lady Sheil: Glimpses of Life and Manners in Persia - London 1856; Moojan Momen: The Bábí and Bahá’í Religions 1844-1944, Some Contemporary Western Accounts - Oxford 1981.
Ga terug naar: Geschiedenis in vogelvlucht of Nederlandse geschiedenis