Het Aardrijkskundig Genootschap
De Koninklijke Nederlandsche Yachtclub
Op zaterdagochtend 20 juni 1874 komen leden van het nieuwe Aardrijkskundig Genootschap bijeen voor hun vijfde algemene vergadering. Het genootschap was vorig jaar opgericht ‘om door verspreiding van meerdere kennis aangaande landen en volken de Nederlandse ondernemingsgeest aan te wakkeren op het gebied van handel, scheepvaart en industrie.’
Het genootschap was zeker niet te vroeg in het leven geroepen. In Parijs (1821), Londen (1823), Berlijn (1828) en Sint Petersburg (1845) bestonden al dergelijke genootschappen. En het was volgens de redactie van Het Nieuws van de Dag dan ook ‘te verwonderen, dat bij een volk, welks vlag op alle zeeën wappert (of gewapperd heeft!), welks voorvaderen in de eerste rijen der ontdekkers genoemd worden, een dusdanige vereniging eerst nu tot stand komt.’
Stoomtreinen, stoomschepen en het Suez-kanaal hadden de wereld beduidend kleiner gemaakt. De populaire Franse schrijver Jules Verne hield het vorig jaar zelfs voor mogelijk om in slechts 80 dagen rondom de wereld te reizen. Zijn roman met die titel werd een groot succes en zou over enkele maanden ook in Nederlandse vertaling verschijnen. Nee, er kon geen twijfel over bestaan: het was hoog tijd dat het Koninkrijk der Nederlanden in navolging van andere Europese mogendheden een eigen overzees handels-imperium ontwikkelde, met name in de Indische archipel.
De vergaderlocatie die ochtend was in dit opzicht dan ook een passende: het gebouw van de Koninklijke Nederlandsche Yachtclub aan de Willemskade in Rotterdam. Die club was in 1846 opgericht ‘om de lust van hetgeen in betrekking met het zeewezen staat, op te wekken en aan te moedigen; en om jongelieden van hun jeugd af aan te gewennen goed en handig met roei- en zeilvaartuigen om te gaan, hetgeen bevordelijk kan wezen tot het vormen van goede zeelieden, zowel voor oorlogs- als voor koopvaardijschepen.’ Het Yachtclubgebouw zelf was in 1851 in gebruik genomen als sociëteit, maar huisvestte sinds maart van dit jaar ook het Maritiem Museum inclusief een collectie scheepsmodellen, een cartotheek en een bibliotheek.
De heren (en drie dames) treffen elkaar die ochtend in de ‘Balzaal’ op de eerste verdieping. Van daaruit heeft men een breed uitzicht over de Nieuwe Maas. Onder de 70 aanwezigen bevindt zich ook Prins Hendrik. Hij is deze ochtend speciaal vanuit de residentie, d.w.z. Den Haag, ‘langs de Hollandsche spoorweg’ naar hier gekomen om de vergadering bij te wonen. De aanwezigheid van de prins viel trouwens te verwachten want deze broer van Koning Willem III staat bekend om zijn belangstelling voor maritieme aangelegenheden en de verre zeereizen die hij had gemaakt. Zo was hij in 1835 naar Suriname en de Antillen gevaren, had hij het jaar daarop als eerste Oranje een bezoek gebracht aan Nederlands-Indië, en was hij aanwezig geweest bij de opening van het Suezkanaal. Zowel de oprichting van de Yachtclub als de bouw van haar sociëteit waren zijn initiatieven geweest. Bovendien had de prins, die vanwege het voorgaande algemeen ‘Hendrik de Zeevaarder’ werd genoemd, op de bovenste etages van het gebouw een appartement dat dienst deed als zijn Rotterdamse pied-à-terre.
Na een openingswoord door de voorzitter van de vergadering, Prof. Pieter J. Veth, hoogleraar Indische Taal- en Letterkunde aan de Leidse Universiteit, wordt de rij der vier voordrachten om 11 uur geopend door Jonkheer Mr. Jan K.J. de Jonge, adjunct Rijks-archivaris en griffier van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. De Opregte Haarlemsche Courant schrijft:
— ‘In een boeiende voordracht gaf hij [De Jonge] eerst een kort verslag van de reis van onze landgenoot Jhr. T.M. Lycklama à Nijeholt door Perzië in 1866, en hij had daarbij veelvuldige gelegenheid om zijn hoorders bekend te maken met de Perzen en hun land. Het uitstekende werk van Dr. Polak te Wenen had hem hierbij zeer gewichtige diensten bewezen.
Achtereenvolgens werden het belangrijke Tabriz, de hoofdstad Teheran, het schoon gelegen Isfahan, het door zijn omstreken liefelijke Shiraz en de weleer door de handel zozeer bloeiende stad Búshihr beschreven. Op het land met zijn hoogvlakten, zijn woestijnen, maar ook met zijn bekoorlijke, vruchtbare streken; op de bevolking, hare godsdienst, zeden en gewoonten; op de regeringsvorm, de takken van bestuur, de verschillende standen, het belastingwezen, de onveiligheid langs de wegen enz. werd gewezen.
Na aldus aan de hand van de reiziger een getrouw beeld van Perzië gegeven te hebben, gaf de spreker een overzicht van de vroegere handel der Nederlanders in dat Rijk. Reeds Huyghen van Linschoten had op het belang van de Perzische handel opmerkzaam gemaakt en later was dit door Pieter v. d. Broeke herhaald; evenwel duurde het tot het jaar 1623 voordat de eerste Nederlandsche factorij, te Isfahan verrees. Spoedig kwam er nu een handelsverdrag tot stand, waarbij wij tot de meest bevoorrechte natie verklaard werden; Perzische afgezanten kwamen naar Nederland, en zelfs Perzische en Armenische kooplieden vertoonden zich in onze handelssteden. Tot het jaar 1722 groeide onze handel meer en meer aan; het aantal factorijen nam toe en de winsten waren zeer aanzienlijk. Doch in het genoemde jaar had de verwoestende inval der Afghanen plaats; daardoor, en niet minder door het ongelukkig beheer der Oost-Indische Compagnie, ging onze handel sterk achteruit, zodat in 1753 slechts een klein eiland in de Perzische Golf ons nog overbleef, van hetwelk wij in 1764 zelfs geheel werden verjaagd. De Nederlanders waren dus uit Perzië verdreven, doch de graven van zovele kloeke Hollanders bestaan nog te Isfahan en andere plaatsen, en dit is niet het enige, dat nog rest: de herinnering aan hen blijft nog bij de Perzen in een gunstig aandenken.
Dit ondervond de heer Lycklama à Nijeholt in een gesprek met de Shah, en dit kan ook bevestigd worden door onze Consul Keun (want sedert 1868 bestaat weder te Búshihr een Nederlands consulaat). De vooruitzichten voor onze handel zouden zeer gunstig zijn; de voorwerpen van in- en uitvoer zijn nog onveranderd dezelfde als in de dagen der Oost-Indische Compagnie. Waarom zou dan de Nederlander zijn kapitalen niet wagen in ondernemingen, die zekere winsten beloven? Waarop zou men beter rusten, vraagt spreker ten slotte, op wol van Kirman of op katoen uit Amerika? Waarmede zou men veiliger vooruit komen, op schepen naar de Perzische Golf of op sommige sporen in Amerika en andere landen?’ —
— Opregte Haarlemsche Courant, 23 juni 1874
Dat De Jonge in zijn voordracht ook het ‘Babisme’ had genoemd wordt door de dagbladen niet opgepikt. Pas bij publicatie van de tekst van de voordracht in het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap komt dit onderwerp ter sprake. De Jonge:
— ‘Te Zendsjan [Zanján] aangekomen vond hij [Lycklama à Nijeholt] de meest welwillende ontvangst bij enige Armenische kooplieden uit Tiflis, die hem op een avondfeest nodigden, waarvan de beschrijving, op bladz. 105 gegeven, zeer eigenaardig is. Lycklama maakt de opmerking dat suiker, thee en rijst consumptieartikelen zijn, die door alle Perzen, die slechts enigszins gegoed zijn, zonder onderscheid, in ruime mate worden gebruikt en dus als artikelen van invoer, in de eerste plaats in aanmerking komen. De hoofdtak van nijverheid te Zanján is de wollenweverij.
Ook nog in onze dagen omstreeks 1849 en 1850 is Zanján het toneel geweest van een bloedige godsdienstoorlog, ontstaan door het zogenaamde Babisme, een Muzulmansche sekte in 1843 [1844] te Sjiraz [Shíráz] gesticht door Mirza Ali Mohamed [Siyyid ‘Alí-Muhammad], die de naam van Baäb [Báb] of Poorte Gods had aangenomen. Deze Báb was een soort van wijsgeer, die Chaldeeuwsche en Platonische begrippen van wijsbegeerte gemengd had met denkbeelden aan het Judaïsme en het Christendom ontleend, en vooral een zuivering van zeden, inzonderheid onder de priesters, de mullah’s, beoogde. Belangrijk als sociale hervorming was zijn streven tot afschaffing der veelwijverij. Indien men intussen de meeste schrijvers geloven mag, hebben de Perzen, bij hun bestaande neigingen, veeleer behoefte aan méér dan aan nog minder vrouwen.’ —
— Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap, 1876
Er zijn geen aanwijzingen dat het Babisme die dag nog verder werd besproken. Daarvoor was de aandacht waarschijnlijk te zeer gericht op het ‘aanwakkeren van de Nederlandse ondernemingsgeest’ richting Perzië, temeer daar de Shah vorig jaar, bij zijn eerste bezoek aan Europa, Nederland, als een van de weinige landen, niet had aangedaan.
Hier stond echter tegenover dat er zeker één persoon in het publiek aanwezig was die een meer dan gemiddelde interesse had in het verschijnsel godsdienst: de Remonstrantse theoloog Cornelis P. Tiele, auteur van o.a. De godsdienst van Zarathustra van haar ontstaan in Baktrië tot den val van het Oud-Perzische Rijk (1864). Als bij de invoering van de Wet op het Hoger Onderwijs in 1876 het leervak ‘de geschiedenis der godsdiensten in het algemeen’ (lees: de godsdienstwetenschap) wordt ingevoerd zal Tiele aan de Leidse Universiteit de eerste hoogleraar daarin worden. En het is vanuit dit academische milieu dat in 1893 de eerste wetenschappelijke beschrijving van het Babisme zal worden gepubliceerd.
Zicht op het Yachtclubgebouw aan de Willemskade, c. 1860
Diner in de hoofdzaal van het Yachtclubgebouw, 1852
Prins Willem Frederik Hendrik (Hendrik de Zeevaarder)
(1820-1879), 1878
Prof. Cornelis Petrus Tiele (1830-1902), c. 1870
Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap, 1876
Jonkheer mr. Jan Karel Jacob de Jonge (1828–1880), 1880
Bronnen — Nederlandsche Staatscourant 5 januari 1846; Het Vaderland 17 mei 1873; Het Nieuws van den Dag: kleine courant 4 juni 1873; Dagblad van Zuidholland en ’s-Gravenhage 2 januari 1874; Het Vaderland 22 juni 1874; Opregte Haarlemsche Courant 23 juni 1874; Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap 1876, pagina 144 t/m 156; Richard J. Evans: The Pursuit of Power, Europe 1815-1914 - Londen 2016; Koninklijke Verzamelingen.nl; Stadsarchief Rotterdam.
Ga terug naar: Nederlandse geschiedenis