Alfred Baron de Goumoens
Alfred Baron de Goumoens 1847
Het tijdschrift Onze Tijd was medio 1848 te Amsterdam van start gegaan als een ‘boekwerk in maandelijkse afleveringen’ dat naar eigen zeggen zijn abonnees op de hoogte wilde houden van ‘merkwaardige gebeurtenissen onzer dagen, op het gebied van staatkunde, geschiedenis, land-en volkenkunde, kunsten, wetenschappen, nijverheid, enz. Mitsgaders levens- en karakterschetsen van vermaarde tijdgenoten samengesteld door een vereniging van letterkundigen. Strekkende tevens tot vervolg op alle bestaande encyclopedieën.’
De redactie poogt deze ambitieuze doelstelling na te komen door ‘het beste te raadplegen van wat de buitenlandse periodieke pers’ te bieden heeft. En zo kan het gebeuren dat er in de tweede helft van 1854 een artikel verschijnt over ‘De sekte der babis onder de mohammedanen’ dat begint met de vaststelling dat de gehele islamitische wereld in beroering is en zich verzet tegen een ieder die zich ‘veroorlooft de inrichtingen der ongelovigen te vereren en zich aan wetten te onderwerpen, welke uit het onreine land der Franken [Europa] afkomstig zijn.’ Ook de sekte der bábís behoort tot hen die ‘de hopeloze strijd van het overwonnen oude tegen het zegevierende, ofschoon in hogere zin niet voor een duurzaam bestaan vatbare, nieuwe, voeren’; oude wijn in nieuwe zakken dus.
De nieuwe sekte had - opnieuw volgens het artikel - zijn oorsprong bij ene mullah Sadik uit Shiraz die aanvankelijk de komst van een profeet had aangekondigd die Báb zou heten en ‘alle wetenschap en vroomheid des profetendoms in zich verenigen zou.’ Maar die jaren later zichzèlf tot Báb had uitgeroepen. Vanaf 1848 had hij een ‘gewapende bende’ van wel 4.000 man rond zich verzameld en mensen met geweld gedwongen zich te bekeren. Een ‘aanzienlijke aanhanger der nieuwe godsdienst’ een zekere mullah Mohammed-Ali had de stad Zanjan veroverd en daar negen maanden stand gehouden tegen regeringstroepen. Uiteindelijk was Mohammed-Ali gesneuveld en waren ook Sadik en zijn aanhangers ter dood gebracht.
De anonieme auteur lijkt echter te beseffen dat deze informatie, die een derde van zijn artikel beslaat, niet helemaal, of zelfs helemaal niet, overeenkomt met andere berichten, want hij relativeert met:
— ‘Zo luiden [althans] de over Engeland ontvangen berichten, die, waar zij van de wreedheid der bábís en van de lankmoedigheid en genade der Perzische regering gewagen, geen geloof verdienen, daar zij partijdig en verhalen zijn van de Perzische regering en van de zelven door de nieuwe sekte bedreigde Engelsen. In een geheel ander licht verschijnt de loop der gebeurtenissen in een mededeling gegeven door de Oostenrijkse kapitein Von Gumoëns.’ —
— Onze Tijd, 1854
De van oorsprong Zwitserse Kapitein der infanterie George Alfred Charles Louis Theophile Baron de Goumoëns (1819-1876, spreek uit: Koe-mèn), is in dienst van het Keizerlijke Oostenrijkse Leger en had in 1848/49 de veldtocht in Italië meegemaakt. Op 24 november 1851 was hij, na een reis van drie maanden (vanuit Wenen via Triest, Korfu, Smyrna, Constantinopel, Samsun, Trabzon, en over land via Erzurum, Tabriz en Zanjan) in Teheran aangekomen aan het hoofd van een zestal militaire instructeurs dat op verzoek van de shah diens leger naar Europees model moest moderniseren. De instructeurs gaven les aan de pas opgerichte Polytechnische Hogeschool, de Dáru’l-Funún (Verblijf der Wetenschap) en hadden een aanstelling voor vijf jaar, waarbij hun reis- en verblijfkosten geheel ten laste kwamen van de Perzische schatkist.
De Oostenrijkers waren dus in Teheran toen daar, in de dagen direct na de aanslag op Násiri’d-Din Shah - 15 augustus 1852 - represailles plaatsvonden waarbij tientallen bábís op gruwelijke wijze de dood vonden. De kleine Europese kolonie te Teheran was verbijsterd geweest. Zowel de Britse gezant als zijn Russische collega hadden er bij de Perzische Regering op aangedrongen om een einde te maken aan de, wat zij noemden, ‘weerzinwekkende taferelen’. De Goumoëns had over de gebeurtenissen bericht in twee brieven aan een vriend. En die had ze in oktober gepubliceerd in de Oesterreichischer Soldatenfreund, een ‘tijdschrift voor militaire belangen’ dat in Wenen werd uitgegeven. Na in een brief van 20 augustus het nieuws over de aanslag op het leven van de shah te hebben gebracht, gaat De Goumoëns in een brief van 29 augustus uitvoerig in op het lot van de bábís, van wie de meesten niets met de aanslag te maken hadden. Onze Tijd neemt die brief (grotendeels) over: —
— ‘Deze babis zijn ketters; ze bidden wel tot de Profeet, maar verschillen in sommige gewoonten van orthodoxe moslims. Voor ongeveer vijftien jaren werd deze sekte gesticht door zekere Báb, die op bevel van de koning dood geschoten is. Zijn getrouwste aanhangers vloden naar Sengian [Zanjan], waar zij, na twee jaren, door de koninklijke troepen in het nauw gedreven, en zo men gelooft, zonder onderscheid van ouderdom of geslacht uitgeroeid werden. Gelijk met alle godsdienstige onverdraagzaamheid het geval is, bereikte deze vreselijke vervolging juist het tegendeel van het beoogde doel. De leer der babis won steeds meer veld en is thans over het ganse land verspreid. Daar de regering aan het stelsel der vervolging getrouw bleef, vonden de aanhangers der nieuwe leer ruim de gelegenheid om hun karakter te stalen en eigenschappen te ontwikkelen, die tegenover de verbastering der volgelingen van de staatskerk achting inboezemt. Zeer verstandig had de Profeet aan zijn jongeren voorgehouden, dat de weg naar het paradijs door de folterkamer leidde. Heeft hij de waarheid gesproken, dan verwerft zich de tegenwoordige Shah grote verdiensten, want hij spant alles in om de gewesten der zaligen met babis te bevolken; een zijner jongste besluiten beveelt op nieuw aan de koninklijke dienaren de verdelging der sekte ten sterkste aan. Vergenoegde men zich eenvoudig met het opvolgen van het koninklijke bevel en maakte de gevangen genomen dwepers gerechtelijk door een snelle dood onschadelijk, dan moest men dit uit het standpunt der oosterse zeden billijken; maar de wijze van het voltrekken van het vonnis, de omstandigheden, welke de dood voorafgaan, de smarten welke het lichaam doorknagen, totdat bij de laatste stuiptrekking het leven ontvliedt, zijn zo stuitend voor het gevoel, dat het bloed in de aderen stolt, wanneer men het beproeft die slechts vluchtig te schetsen.
Talloze stokslagen, die op de rug en voetzolen met kracht neerkomen, het verzengen der lichaamsdelen met gloeiende ijzers, zijn zulke gewone kwellingen, dat het slachtoffer, waaraan zodanige liefkozingen ten deel vallen, gelukkig is te noemen. Maar hoe ijst [rilt] men niet, wanneer men een gevoelig hart bezit, en aan onze zachtere Europese zeden gewoon, de plaats betreedt waar de ongelukkigen, met uitgestoken ogen hun eigen afgesneden oren, zonder enige toebereiding, in het ogenblik dat zij van het lichaam afgescheiden zijn, moeten verteren; of waar anderen door ’s-beuls hand met onmenselijk geweld de tanden worden uitgebroken, en vervolgens de kale schedel met zware hamerslagen wordt verbrijzeld; of daar waar men de bazaar met [de] ongelukkige verlicht, doordien men hem aan de rechter- en de linkerzijde in de borst en schouders diepe gaten boort en brandende kaarsen in de wond steekt. Somtijds worden gehele troepen van die ongelukkigen, aan elkander geketend, met militaire muziek aan het hoofd de bazaar rond gesleurd, tot dat de kaarsen diep afgebrand zijn en het kaars-smeer als van een uitdovende lamp in de wond flikkerend vlamt.
Dikwerf put zich de nooit vermoeide fantasie der Oostersen uit tot het uitvinden van nieuwe folteringen. Men trekt de bábís de huid van de voetzolen af, bevochtigt de wond met kokende olie, beslaan de voet als die eens paards en dwingt dan het slachtoffer te lopen. Geen geluid is aan de borst ontglipt, somber zwijgend was de smart door de dweper, wiens gevoel verstompt is, verdragen; maar nu moet hij lopen, het lichaam kan niet verduren, wat de ziel verdroeg; hij valt neder; zal men hem nu de genade-stoot geven, aan zijn smart een einde maken? Neen, de beul zwaait de zweep en, men zou het niet geloven, de honderdvoudig gemartelde loopt! Dat is het begin van het einde.
Het einde zelf nu: men hangt het doorboorde, verschroeide lichaam aan hand en voet aan een boom, met het hoofd naar de grond, en nu mag iedere Pers van een bepaalde, niet al te korte afstand, het genoegen hebben om op het edele, hun geleverde wild zijn behendigheid in het schieten te bewijzen. Niet zelden ziet men zodanige lijken, die met ruim 150 kogels zijn doorboord. Gelukkiger offers worden geworgd, gestenigd, gestikt; men bindt ze voor de monding van een mortier, doodt hen met sabel- of kama [bijl]-houwen, hamer- of stokslagen.
Niet alleen de scherprechter, niet alleen het volk nemen deel aan de slachting, maar het gerecht schenkt dikwerf aan hoge waardigheidsbekleders enkele bábís, en de Pers smaakt er genoegen in en meent zich te vereren, wanneer hij zijn eigen hand met het bloed van de geboeide, weerloze ongelukkige bezoedelt. Infanterie, cavalerie, artillerie, de goulams - garde des konings - gilden der vleeshouwers, bakkers enz. Allen hebben aan het bloedvergieten deelgenomen. Eén bábí werd aan het officiers-korps van het garnizoen vereerd; de generaal-en-chef brengt hem de eerste houw toe en daarna volgde ieder naar zijn rang. De Perzische troepen zijn slachters, maar geen krijgslieden. De Imam-Jum’a [voorganger bij het gebed op vrijdag] ontving ook een bábí, en hij vermoordde hem. Een imam kent geen mensenliefde.’ —
— De Goumoëns in Onze Tijd, 1854
De maat is vol, zelfs voor een beroepsmilitair. De Goumoëns wil weg. Samen met zijn collega Kapitein der genie Guido Zatti dient hij zijn ontslag in. In een passage van zijn brief van 29 augustus die niet in Onze Tijd werd opgenomen, licht hij zijn besluit toe:
— ‘Als ik nu het geschrevene herlees, komt bij mij de gedachte op dat men bij ons, in het geliefde Oostenrijk, aan de volle waarheid der beschrijving kan twijfelen, en die kan opvatten als overdrijving. God geve dat ik het niet had meegemaakt, niet meemaak. Maar door de plicht van mijn beroep was ik helaas vaak, te vaak getuige van de wreedheden. Op het ogenblik verlaat ik mijn huis helemaal niet meer, om zo geen nieuwe gruweltonelen tegen te komen. [...]
Omdat mijn innerlijk in opstand komt tegen zulke gruwelen, tegen zulke verdorvenheden, zoals die onlangs hier allerwegen zijn begaan, wil ik niet langer deel uitmaken van het toneel dezer wandaden. Al geeft men mij hier misschien onderscheidingen en goud, ik verlang naar het leven van Europa, ik verlang er naar om weer terug te keren in de gelederen van het leger, daarvan deel uit te maken is mijn trots en zit me in het bloed. Ik heb reeds mijn ontslag aangeboden, maar ontving tot op heden geen antwoord. In het Oosten gaat alles traag, behalve de bijl van de beul. Ik heb dus weinig hoop dat ik voor volgend voorjaar aan de terugreis kan beginnen.’ —
— De Goumoëns, Teheran 29 augustus 1852
Maar dat blijkt mee te vallen. In Zwitserland meldt de krant in oktober:
— ‘In Teheran heeft de shah van Perzië tijdens een plechtige audiëntie de felicitaties van alle autoriteiten in ontvangst genomen, voor zijn herstel van de verwondingen die hij had opgelopen. Bij deze gelegenheid zou hij zich zeer vriendelijk hebben uitgesproken tegen de Oostenrijkse officieren in zijn dienst, waaronder Kapitein De Goumoëns uit Bern. De Goumoëns lijkt Perzië echter zo snel mogelijk te willen verlaten. In een brief gepubliceerd in de “Algemeine Zeitung” geeft hij een afschuwelijke beschrijving van de buitensporige wreedheden waarmee de leden van de Babi-sekte worden behandeld en waarschuwt hij voor het bezoeken van de plaats van dergelijke wandaden.’ —
— Der Bund, 23 October 1852
De shah verleent de instructeur (en zijn collega Zatti) niet alleen eervol ontslag, maar ook de onderscheiding van De Leeuw en de Zon 2-de klasse. — ‘Nu alles geregeld is, verlaat ik de residentie van de koning - deze metropool van ellende - definitief aan het begin van het christelijke nieuwjaar,’ schrijft De Goumoëns op 9 december. Begin april 1853 is hij terug in Zwitserland om er een jaar van verlof bij zijn familie door te brengen. De krant bericht:
— ‘De heer De Goumoëns uit Waadt en Bern, een officier in Oostenrijkse dienst, kreeg enkele jaren geleden met enkele andere officieren verlof om in dienst te treden van de shah van Perzië ten einde zijn soldaten te trainen. Men zal zich nog de interessante beschrijvingen herinneren die deze officier uit dat land gaf en de afschuw welke zich van hem meester maakte, in het bijzonder van de wreedheden begaan tegen de volgelingen der Babi-sekte naar aanleiding van een moordaanslag op de shah, zodat hij besloot dit barbaarse land zo snel mogelijk te verlaten.’ —
— St. Galler Zeitung, 5 April 1853
In maart 1854 is De Goumoëns terug in Wenen. Na in 1856/57 voor een tweede keer naar Perzië te zijn gereisd, dit keer als lid van een ‘militaire expeditie’ om paarden voor het leger te kopen en de shah een album aan te bieden met getekende portretten van de Oostenrijkse keizerlijke familie, gaat hij per 1 januari 1860 als majoor met pensioen. — ‘Voor zijn veelzijdige, altijd ijverige en waardevolle diensten, werd hem de tevredenheid van Oostenrijk overgebracht,’ aldus de Militär-Zeitung. Hij neemt zijn intrek in zijn geboortehuis, het kasteel van de familie in Goumoëns-la-Ville, een dorp in het Franssprekende deel van Zwitserland. Hij trouwt datzelfde jaar en krijgt een dochter.
Als Násiri’d-Din Shah in 1873 zijn eerste reis naar Europa maakt en daarbij ook Zwitserland zal aandoen, wordt De Goumoëns door de Zwitserse bondspresident gevraagd om deel uit te maken van de ontvangstdelegatie. Op zondag 20 juli komt de shah, om acht uur ’s-avonds, vanuit Parijs aan op het treinstation van Genève. De president ontvangt hem met een korte toespraak: — ‘Koninklijke Majesteit! Uit naam der overheden van het Zwitserse Bondgenootschap heet ik u welkom. Gij wacht voorzeker ten onzent niet het weelderige onthaal, dat u door de ons omringende grote natiën is aangeboden. Wij kunnen u noch een staand leger, noch een prachtige vloot vertonen. Gij komt te midden van een volk, dat aan de vrijheid en aan zijn vlijt de plaats te danken heeft, die het in Europa inneemt, en uit naam van dat vrije volk wordt u door de Bondsraad gastvrijheid aangeboden.’ Nadat de shah deze begroeting met enige welwillende woorden in het Perzisch heeft beantwoord, worden de leden van de Bondsraad en ‘de overige voorname Zwitsers’, die bij de ontvangst tegenwoordig zijn en hem de komende drie dagen zullen vergezellen, aan hem voorgesteld. Draagt De Goumoëns zijn Orde van de Leeuw en de Zon en spreekt hij Perzisch tegen hem? Waarschijnlijk wel. Maar herkent de vorst de voormalige instructeur nog? En doet die hem terugdenken aan de gebeurtenissen van twintig jaar geleden ....
Dinsdagochtend vergezelt De Goumoëns de shah (en enkele leden van diens gevolg) te paard op een tocht naar de bergen. In zijn (gepubliceerde) dagboek noteert de vorst: — ‘In de ochtend na het ontbijt, staken wij per rijtuig de Rhône over, en gingen we voor een uitstapje in de richting van de bergen van Savoye, die Frans gebied zijn. […] De route van het rijtuig was bergopwaarts, kronkelig en scheef […] We reden over een weg die eindigde bij een fraai hotel; maar voor we dat bereikten steeg ik te paard. […] Men voorzag in andere paarden voor mijn gevolg. […] Ik ging nu door naar de top van een hoogte die over het hotel uitkeek, de anderen volgenden mij. Een Zwitser, eigenaar van de paarden, een man van zeker aanzien met een goede stoeterij, was ook van de partij, maar hij was niet in staat om met mij te paard naar de top te klimmen. Hij volgde mij overal te voet.’ — Zonder De Goumoëns bij naam te noemen, lijkt het erop dat Násiri’d-Din Shah hier metaforisch wil zeggen: ‘Die man kon mij indertijd ook al niet bijhouden.’
Hoewel hij de Perzische machthebbers nog steeds beschouwt als ‘een stel revolutionaire bandieten’ voert De Goumoëns zijn opdracht naar volle tevredenheid van de president uit en mag hij als ‘klein aandenken voor zijn goede diensten’ een geschenk uitkiezen: Dufour's topografische kaart van Zwitserland of het nieuwe Vetterli repeteergeweer. De oud-militair kiest de kaart.
Het ooggetuigenverslag van Alfred Baron de Goumoëns zal in 1944 door Shoghi Effendi worden opgenomen in God Passes By (God Schrijdt Voorbij), diens monumentale geschiedenis van het Bahá’í Geloof.
Alfred Baron de Goumoëns, 1848
Oesterreichischer Soldatenfreund, 12 oktober 1852
De Goumoëns, 9 december 1851: ‘Teheran biedt niets nieuws voor de reiziger die andere steden van Perzië heeft gezien. De huizen zijn slecht gebouwd, opgetrokken uit baksteen of leem, ...
... de straten smal, kronkelig, vuil, slecht geplaveid en bezaaid met diepe gaten.’ (foto’s c. 1855 door Luigi Pesce een Italiaanse collega van De Goumoëns)
Bronnen — Algemeen Handelsblad 7 juli 1851; Algemeen handelsblad 18 augustus 1851; Oesterreichischer Soldatenfreund 24 februari 1852; Oesterreichischer Soldatenfreund 9 oktober 1852; Oesterreichischer Soldatenfreund 12 oktober 1852; Der Bund 23 October 1852; Algemeen Handelsblad 4 maart 1853; Oesterreichischer Soldatenfreund 16 maart 1853; St. Galler Zeitung 5 April 1853; Oesterreichischer Soldatenfreund 18 maart 1854; Onze Tijd 2e helft 1854; Passauer Zeitung: niederbayerische Volkszeitung 13 oktober 1856; Gothaisches genealogisches Taschenbuch der freiherrlichen Häuser 1858; Kaiserlich-königliches Armee-Verordnungsblatt. Personal-Angelegenheiten 24 december 1859; Neue Zürcher Zeitung 21 juli 1873; Der Bund 24 juli 1873; Algemeen Handelsblad 25 juli 1873; Opregte Haarlemsche Courant 26 juli 1873; The Diary of H.M. the Shah of Persia during his tour through Europe in A.D. 1873 - London 1874; Gothaisches genealogisches Taschenbuch der freiherrlichen Häuser 1878; Octave Kramer: ‘M. de Goumoens et le Shah de Perse.’ In: Revue Historique Vaudoise - band 58 - 1950; Burgerbibliothek Bern; Münchener Digitalisierungs-Zentrum Digitale Bibliothek; Swiss National Library, e-newspaper archives; Archives Cantonales Vaudoises.
Ga terug naar: Nederlandse geschiedenis