Amelia Collins over Shoghi Effendi

Amelia Collins

Amelia Collins

Amelia Collins - Engelder (1873-1962) werd geboren in een gezin van Duitse immigranten in Pittsburgh (USA). Zij trouwde met ingenieur Thomas Collins. Het echtpaar werd zeer vermogend in de koper mijnbouw. In 1919 werd ‘Millie’ bahá’í. Samen met haar (niet-bahá’í) echtgenoot bezocht zij in 1923 het Heilige Land en ontmoette daar voor het eerst Shoghi Effendi. Het echtpaar financierde veel bahá’í-projecten in zowel de Verenigde Staten als in Haifa. Ook de aanschaf in 1955 van het pand voor het Nationaal Bahá’í Centrum in Den Haag werd mede door haar inbreng — Thomas was in 1937 overleden — mogelijk gemaakt. De Behoeder benoemde Amelia Collins in 1947 tot ‘Hand-van-de Zaak-Gods’. Na het overlijden van de Behoeder op 4 november 1957 blikte zij, tijdens de Intercontinentale Bahá’í Conferentie die een half jaar later te Frankfurt werd gehouden, terug op diens rol en persoonlijkheid:

— “In 1923 ontmoette ik onze geliefde Behoeder voor het eerst in Haifa. Hij was nog maar een jongeman toen, vastberaden om de grote taak die hem was toevertrouwd voorwaarts te leiden. De stuwende kracht van zijn prachtige hart was zo spontaan, vertrouwenwekkend, liefdevol en hartelijk. Door de jaren heen sloegen wij allen met verbazing, steeds diepere toewijding, en waardering voor hem en zijn door God gegeven talenten, de ontvouwing gaande van Bahá’u’lláh’s Goddelijke Orde, die hij zo geduldig en wijs over de wereld opbouwde. Maar vrienden, tegen welke grote persoonlijke prijs! […]

De Behoeder had een uitgesproken en aangeboren nederigheid. In zaken die het Geloof betroffen was hij steeds fel in zijn verdediging, koninklijk verheven in zijn houding of het gezag waarmee hij sprak. Maar als mens cijferde hij zichzelf weg, wees hij onze bewondering en lof van de hand, en richtte hij al onze gevoelens voor hem op de Centrale Figuren van ons Geloof. Wij allen weten dat hij nooit toestond dat er foto’s van hem werden genomen, of dat hij die zelf uitdeelde, maar daarentegen de vrienden steeds aanmoedigde om de beeltenis van de Meester [‘Abdu’l-Bahá] in hun kamer te plaatsen; hoe hij niemand zijn kleding of persoonlijke gebruiksvoorwerpen gaf opdat die niet als relikwieën zouden worden beschouwd; hoe hij iedere uiting van persoonsverheerlijking verafschuwde - hoewel hij natuurlijk nimmer macht had over de gevoelens die wij voor hem koesterden! […]

De hand van de Behoeder was een motiverende kracht. Laat niet het misverstand bestaan dat de een of andere handschoen het werk van deze hand verrichtte. De handschoenen waren voor het merendeel armzalige en onwaardige instrumenten, naar menselijke maatstaven vrijwel waardeloos. Het was zijn hand die, van het kleinste tot het grootste, het werk aanpakte, elke onderneming in gang zette, nimmer rustte, en zijn greep niet verslapte totdat de taak was volbracht. Menig handschoen versleet aan deze machtige hand, viel uit elkaar, en werd noodzakelijkerwijs terzijde gelegd, maar het werk van de zaak ging ononderbroken door tot in de laatste nacht van zijn leven.

Het was Shoghi Effendi die begon met de bouw van het bestuursstelsel van het het geloof, waarvoor de grondslag door Bahá’u’lláh zelf was gelegd en was verstrekt door ‘Abdu’l-Bahá. Toen de Meester overleed waren er slechts enkele geestelijke raden in de wereld, en slechts één gebrekkig functionerend nationaal lichaam. De bouwer was echter aangewezen door God; en zo begon de Grote Bestuurder met een schier uniek vermogen voor organisatie, met een uit den hoge verleende wijsheid, en met een wereldomspannende visie, aan zijn taak. Met geduld, vasthoudendheid, en nauwgezetheid ontwikkelde Shoghi Effendi sterke nationale bestuurslichamen. Hij riep de Internationale Bahá’í Raad - het embryonale Universele Huis van Gerechtigheid - in het leven. Het was hij die het perfecte evenwicht wist te bewaren tussen enerzijds een te los en te individualistisch verband voor een doelmatig functioneren en anderzijds het verband met een te grote doelmatigheid, te veel regels, te veel oog voor eindeloze en onnodige bijzaken, dat de grote beproeving vormt van de huidige samenleving. Nauwelijks had hij het systeem in elkaar gezet en de machinerie van het Bahá’í bestuurstelsel gestart of hij zette het gehele mechanisme in een versnelling; […]

Maar ach, hij deed nog zoveel meer! Hij gaf iedere gelovige het gevoel dat een rechtvaardig verstand en een liefhebbend hart over hem waakte; dat hij een rol had te vervullen, van waarde was voor het geloof, een plicht had te volbrengen, en kostbare voorrechten genoot omdat hij lid was van de gemeenschap van de Grootste Naam. Laten wij dit nooit vergeten, of uit het oog verliezen! Deze eenheid die hij tot een werkelijkheid maakte, deze onwrikbare trouw aan ons geloof die hij in ons hart plantte. Zijn werk in deze wereld is nu voltooid. Het onze niet.” —

— Amelia Collins

 

Handen-van-de-Zaak

Handen-van-de-Zaak, november 1957

 

Bron — Amelia Collins: A Tribute to Shoghi Effendi - Wilmette 1958

Ga terug naar: Geschiedenis in vogelvlucht