Cornelis Prins verleent hulp

Cornelis Prins

Cornelis F. Prins

De Schiedammer Cornelis Franciscus Prins (1864-1937) was in 1889 als handelsagent voor De Perzische Handels-vereniging J.C.P. Hotz & Zoon naar Perzië vertrokken en had zich daar gevestigd in de woestijn-stad Yazd.

Het is daar dat hij in mei 1891 getuige is van Bábí-Bahá’í-vervolgingen. Prins rapporteert de gebeurtenissen aan Frits Knobel, de nieuwe Nederlandse consul-generaal in Teheran:

— ‘Yazd 24 mei 1891. Wel Edele Heer, Mijn schrijven 2 dezer reken ik in uw bezit en had ik niet gedacht reeds binnen een maand met geheel andere tijdingen te moeten komen. Misschien hebt u het nieuws reeds vernomen daar de Heer [Henry] Vaughan, die hier ogenblikkelijk is, de Engelse afgezant te onzent van het een en ander op de hoogte heeft gesteld.

Geheel onverwachts heeft men hier maandag 18 dezer, 7 mannen m.n. bábís gedood. Eén heeft men opgehangen vóór de Prins [Gouverneur Sultán-Husayn Mírzá, een kleinzoon van de Shah] en de zes anderen heeft men in verschillende wijken der stad gedood. Dit is de eerste keer dat men bábís hier gedood heeft en heeft de terechtstelling dan ook een gehele opschudding tengevolge gehad. Nauwelijks waren de mensen gedood of zij waren door het gepeupel in een ogenblik onder stenen begraven. De Prins gaf, nadat de terechtstelling volvoerd was, order dat maandag en dinsdagavond de bazar open zou zijn en geïllumineerd moest worden en dat hij zelf van plan was dinsdagavond te komen. Hierop gaf hij dinsdagmorgen bevel dat de illuminatie gestopt moest worden en dat iedereen die over bábís sprak de tong uit de mond zou worden gesneden.

Bijna iedereen dacht in het begin dat alles bij het doden dezer 7 mensen zou blijven, doch men heeft de vervolgingen sedert laatstleden donderdag weer voortgezet. Men heeft ook de priester der bábís, Mullah Ibrahim [Hájí Mullá Muhammad-Ibrahim Masá’il-gú] gevangen genomen en deze is heden morgen van Taft met muziek naar Yazd gebracht.

Verder heeft men een Yazdi die koopman is en voornamelijk in zijde handelt en nog 4 mensen uit de omgeving gevangen genomen, alzo tezamen zes, en denk ik dat men deze mensen a.s. week zal doden.

Zoals U misschien weet zijn er hier te Yazd zeer vele bábís. Men zegt alleen te Yazd, zonder omgeving, 12 tot 14.000, doch geloof ik, dat dit enigszins overdreven is. De eerste en voornaamste kooplui alhier zijn bábís en verscheidenen zijn onbedingd min of meer in gevaar. De toestand is hier tamelijk kritiek en daar men erger dingen vreest is er aan zaken natuurlijk niet te denken. Iedereen komt geregelder dan ooit in de bazar om valse geruchten enz. te vermijden.

Enige grote kooplui, als Hájí Mírzá Muhammad Taqí Shirazi en zijn zoon Hájí Mírzá Muhammad, Hájí Siyyid Mírzá Shírází [alle drie familieleden van de Báb], Hájí Muhammad Ibrahim, Hájí Muhammad Jadegh Afsjahi en nog enigen zijn bepaald in gevaar en zal de Prins enigen [hunner] reeds gezegd hebben dat zij zich geloofsbrieven ondertekend door de eerste mullahs moeten verschaffen.

De mullahs die de oorzaak zullen zijn dat men deze 7 mensen gedood en de vervolgingen weer voortgezet heeft zijn: Shaykh Hasan en zijn zoon Shaykh Taqí, Mírzá Siyyid Alí, Mullah Hasan en Mullah Husayn, en de namen der mensen welke men gedood heeft: Mullah Mihdí (uit Getki), Mullah Alí (uit Sabsewar), Asghar (uit Yazd), Muhammad Baqir (uit Yazd), [‘Alí-]Asghar (uit Yazd), Hassan (uit Yazd), Alí (uit Yazd)

Allen, uitgenomen No. 5, zijn getrouwd en hebben, zover als ik van de Yazdi’s weet, vrouw en kleine kinderen. De meesten zullen dan ook in zeer behoeftige omstandigheden verkeren daar datgene wat ze nog hadden [hun] zo goed als afgenomen is en [de] bábís ogenblikkelijk te bang zijn openlijk hulp te verlenen.

Ik heb een mijner bedienden, een Armeniër, order gegeven de nagelatenen der slachtoffers te bezoeken en te zien in hoeverre hulp verleend kan worden, en heb ik tot nu toe alleen slechts enige tomans [munteenheid] gegeven. Ik zal zien wat ik verder voor deze mensen zal kunnen doen. Zo is men b.v. maandag nadat deze 7 mensen gedood waren met muziek naar hun huizen getrokken en heeft men de vrouwen en kinderen beledigd. Zoals u weet hebben de bábís slechts één vrouw. Zie [hier] iets waaruit u het oprechte der mullahs kunt beoordelen.

De mullahs die de meeste invloed bij de Prins hebben zijn: Shaykh Hasan en zijn zoon Shaykh Taqí; deze laatste zendt naar verschillende mensen die hij weet dat [zij] bábís zijn en zegt wanneer ze hem geen tuman 25, 50 of 100 geven, hij hen bij de Prins zal aanklagen. Het is natuurlijk dat de mensen dit alleen zullen bekennen, namelijk of deze shaykhs al dan niet om geld hebben gezonden, wanneer zij weten dat ze er hun hoofd niet voor zullen verliezen. Deze shaykhs zenden alleen om geld bij de kleinere lui als bazar-houders, wevers enz. die te bang zijn om direct hun klacht bij de Prins in te dienen.

Het is merkwaardig, zoals deze bábís zich hebben laten doden: als echte martelaars, zonder enige vrees en zonder een enkel woord te zeggen als alleen goed te spreken van hun godsdienst. De Prins verlangde alleen dat ze slecht van bábís [zouden spreken] en de Bábí-godsdienst zouden bezoedelen, echter 7 weigerden dit te doen. Twee mannen, zoons van Mullah Mihdí deden het en werden vrijgelaten.

Ik zal u voortdurend omtrent het een en ander op de hoogte houden. Echter ogenblikkelijk weet ik niets meer. Heden namiddag ga ik de Prins bezoeken en misschien verneem ik het een en ander van hem. […]’ —

— Cornelis Prins

De echtgenote van Mullah Ibrahim, door Prins beschreven als ‘de priester der bábís’, bezoekt Prins en smeekt hem om bij de Gouverneur voor haar man op te komen. Hij doet dat, maar zonder succes. Mullah Ibrahim wordt rond 25 mei in de gevangenis gedood.

De brief van Prins is voor Knobel reden om contact op te nemen met zijn meer invloedrijke Britse collega Robert John Kennedy. Na ontvangst van een Engelse vertaling van Prins’ brief schrijft deze een memorandum aan de Perzische Eerste Minister waarin hij deze waarschuwt voor de negatieve gevolgen van deze ‘vervolgingen van Bábís’ voor de reputatie van de Perzische Regering in het buitenland. Op 4 juni brengt Knobel Prins op de hoogte van de ontwikkelingen in Teheran:

— ‘Waarde heer Prins […] Heden heb ik juist bericht gekregen dat ingevolge van diplomatieke zijde gedane stappen de Perzische regering beloofd heeft de herhaling van gruwelen als te Yazd zijn voorgekomen zoveel mogelijk te verhinderen.’ —

— Frits Knobel

In een brief van 21 juni bericht Prins dat het in Yazd rustig is. — ‘Wat de bábís aangaat, hoort men over niets meer spreken en hoop ik, dat deze gruwelen zich niet meer zullen herhalen.’

De wrede onrechtvaardigheden begaan in Yazd worden door Bahá’u’lláh beschreven in een open brief gericht aan de krant The Times in Londen. Ook Prins’ humanitaire daden worden daarin genoemd. Een fragment:

— ‘O dageraad van rechtvaardigheid, de hevige stormen van wrok en haat hebben de lampen van deugd en vroomheid gedoofd. Bij het aanbreken van de dag voer de zachte bries van goddelijk mededogen over verkoolde en weggeworpen lichamen en fluisterde deze verheven woorden: “Wee u, o volk van Irán! U hebt het bloed van uw eigen vrienden vergoten en toch blijft u onwetend over wat u hebt gedaan. Mocht u zich bewust worden van de daden die u hebt begaan, dan zou u naar de woestijn vluchten en uw misdaden en tirannie betreuren.

O Verdwaalden, welke zonde hebben deze kleine kinderen begaan? Heeft er iemand, in deze dagen, medelijden gehad met de afhankelijken der onderdrukten? Er heeft Ons verslag bereikt dat de volgelingen van de Geest (Christus) - moge de vrede Gods en Zijn genade op Hem rusten - hen heimelijk levensmiddelen zonden en hen uit zuivere naastenliefde vriendschap betoonden. Wij smeken God, de Eeuwige Waarheid, allen te bevestigen in het bereiken van dat wat Hem behaagt.’ —

— Bahá’u’lláh

Cornelis Prins verhuist in 1893 voor de firma Hotz naar Teheran om daar te werken in een nieuw filiaal: de Teheran Toko in de Láleh-zár (tulpenveld) straat. In 1901 opent hij in diezelfde straat zijn eigen winkel in Europese koopwaar, het Magasin Hollandais. In 1902 trouwt hij in Amsterdam met zijn schoonzus, de onderwijzeres Johanna Adriana Goudkade. Het paar krijgt vier dochters, die allen te Teheran worden geboren.

De bahá’ís vergeten Prins niet. Tijdens zijn bezoek aan Teheran noteert Maurits Wagenvoort op 1 maart 1905 in zijn journaal:

— ‘Een even aangenaam moment was het, toen een, een Yazdi, horende dat ik een Hollander was, vertelde van een Hollander, die twaalf jaar geleden bij de vervolgingen en moorden der bahá’ís in Yazd — er zijn daar velen en ze worden telkens vervolgd: vorig jaar nog — zeer hartelijk en moedig tegenover de Perzische overheid hun partij had gekozen, en vrouwen en kinderen in zijn huis had opgenomen om hen tegen de woede van het gepeupel te beschermen. En op mijn navraag hoe zijn naam was bleek het Prins te zijn, een door en door goed en beminnelijk man inderdaad.’ —

— Maurits Wagenvoort

De winkel van het echtpaar Prins is jarenlang de enige Nederlandse onderneming in de stad. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Prins in 1925 wordt benoemd tot honorair (onbetaald) consul. In 1936 keert hij om gezondheidsredenen terug naar Nederland. Als hij enkele maanden later te Den Haag overlijdt, schrijft de reizende correspondent J.K. Brederode:

— ‘EEN DER LAATSTEN VAN DE OUDE GARDE DER EUROPEANEN IN IRAN IS HEENGEGAAN. — De oudste van de Europese kolonie in Iran is gestorven, niet in Iran, maar in zijn vaderland, Nederland, waarheen hij ruim een half jaar geleden ziek was teruggekeerd, doch immer in de hoop Iran nog eens weder te zien. Het was de heer C.F. Prins, tientallen jaren Nederlands consul, stichter van het nog te Teheran bestaande Magasin Hollandais, die vijf-en-veertig jaar in Iran leefde met slechts enkele korte vakantiereizen naar Europa.

Toen ik ruim twee-en-een-half jaar geleden voor het eerst te Teheran kwam, leerde ik hem den eersten dag reeds kennen [...] De ruim zeventigjarige was er een van “de oude garde”, die meer wist van Iran en van de Iraanse geschiedenis der laatste halve eeuw dan er ooit door een geleerde in een boek is geschreven. Vijf shahs heeft hij gekend. Van één heeft hij de vermoording, van twee de afzetting meegemaakt.

Toen de heer Prins voor het eerst naar Iran kwam, dat toen nog algemeen Perzië werd genoemd, waren er niet slechts geen automobielen, maar ook zelfs geen wegen. Geheel het land heeft hij in de loop der jaren doorgereisd te paard, op muildieren, op kameelrug, welbewapend en vaak nog begeleid door een sterk gewapend escorte, want in die tijd was het land nog vergiftigd met roversbenden, een toestand, waaraan eerst de huidige Shah met krachtige hand een einde heeft gemaakt. Revolutie en oorlog heeft hij hier beleefd. Hij woonde hier reeds in een tijd, dat er zich in Iran in het geheel hoogstens honderd-en-vijftig Europeanen ophielden (thans zijn het er duizenden). In die tijd stichtte hij het Magasin Hollandais, toen het enige magazijn, waar Europese waren verkocht werden. Alle Europeanen waren zijn klanten, maar ook vele welgestelde Perzen kochten steeds bij hem. Het was de goede tijd: concurrentie bestond nog niet. Later is het anders geworden, hoewel ook thans nog het Magasin Hollandais goede zaken maakt. De uit Nederland gekomen doodstijding heeft te Teheran grote indruk gemaakt en niet slechts onder de Europeanen. Vrijwel alle bladen hebben aan de nagedachtenis van de oudste Europeaan van Iran hartelijke woorden gewijd. Ik heb een ongeveer vijftigjarigen Iraniër gesproken, die nu voor het eerst vernam, dat de heer Prins niet in Iran was geboren. De man was hoogst verbaasd en zeide me: “Ik heb steeds gedacht, dat de heer Prins hier het levenslicht aanschouwde. Als klein kind nog ben ik bij hem in de zaak gekomen en reeds toen sprak de heer Prins Perzisch”.

Behalve Perzisch, Nederlands, Frans, en Duits, sprak de heer Prins ook nog vrij vlot Turks en Russisch. Hij kende iedereen en iedereen kende hem. Gedurende mijn eerste verblijf in Iran was hij voor mij bron van inlichtingen en toelichtingen bij alles wat gebeurde en hij ging mij boven alle boeken, welke ooit over dit land zijn geschreven. Trouwens, vrijwel alle boeken over Iran (en over andere landen) zijn geschreven door journalisten, schrijvers en diplomaten, die gewoonlijk slechts enkele zijden van een land bekijken, slechts met beperkte kringen in aanraking komen en niet dieper in het wezen van een volk indringen. De heer Prins was geen journalist, ook geen diplomaat, maar koopman en in die hoedanigheid kwam hij met alle kringen der bevolking in nauwe aanraking, wat hem gelegenheid gaf het karakter der Iraniërs van nabij te leren kennen, soms wel eens met schade voor zijn eigen belangen, wat de beste wijze is om te leren.

Gedurende mijn vorig verblijf in Iran, toen de heer Prins zich nog te Teheran bevond, ging er vrijwel geen dag voorbij of ik ging eens een ogenblikje met hem praten, maar het aangenaamst en voor mij het leerrijkst was als we eens samen, buiten aanwezigheid van anderen, aten. Dan kwam deze kenner van Iran en het gehele nabije Oosten pas goed los en moest ik steeds zijn opmerkingsgave, en zijn geestige wijze van oordelen bewonderen. Met enkele woorden kon hij soms zijn mening weergeven. Eenmaal, toen we samen het avondmaal hadden genuttigd en bij de koffie zaten, vroeg ik hem: “U heeft herhaaldelijk voor en na de revolutie door Rusland gereisd en over dat land hoort men zo verschillend oordelen. Wat is nu feitelijk uw mening?”

De oude, ervaren koopman, die geen partijhaat en geen vooroordelen kende, antwoordde me: “Kijk eens, als je vroeger door Rusland reisde, dan vond je bij elk groot station een aantal arme, haveloze, in lompen geklede mensen. Maar in de wachtkamer zag je op het buffet allerlei goede dingen, vlees, vis, brood, vruchten, hoog opgestapeld en zeer goedkoop. Thans, na de revolutie, zie je bij de stations nog steeds de arme, hongerende duivels in slechte kleding, maar in de wachtkamer is niets meer te eten of zeer duur”.

In de grootse, snelle ontwikkeling der Oriëntaalse landen had hij niet veel vertrouwen en herhaaldelijk zeide hij: “Het gaat veel te gauw. De geesten der mensen kunnen dat niet bijhouden. Als dat maar niet op een bankroet uitloopt”. [...]

Enige dagen na de doodstijding van de heer Prins ontmoette ik een Engelsman, die natuurlijk ook de heer Prins heeft gekend. De Engelsman, sterk onder de indruk, sprak me aan en zeide: “Ja, mister Prins was een zeer braaf man, een van het goede oude soort. Drie-en-zeventig jaar oud was hij, bijna tien jaar ouder dan ik. Heel veel rumoerige en schone tijden hebben we hier beleefd, maar hij heeft het goed gedaan. [...]’ —

— J.K. Brederode, Nieuwsblad van het Noorden, 16 maart 1937

Yazd

Zicht op Yazd, c.1900

Yazd

Het centrale plein in Yazd, c.1905

Achter de barakken van het nieuwe Artillerie Plein is de Teheran Toko zichtbaar

Teheran Toko

Teheran Toko in de Láleh-zár straat, c. 1900

Interieur van de Teheran Toko

Teheran

Straat in Teheran, rechts Cornelis Prins op de rug gezien

Van Houten cacao

Reclame voor een Nederlands product, Teheran 1901

Cornelis Prins bij een keramiekwinkel in Teheran (c. 1910)

Bronnen — Nieuwsblad van het Noorden 16 maart 1937; Moojan Momen: The Bábí and Bahá’í Religions 1844-1944, Some Contemporary Western Accounts - Oxford 1981; Adib Taherzadeh: The Revelation of Bahá’u’lláh - Vol. IV. Mazrih and Bahji, 1877-1892 - Oxford 1987; Jelle de Vries: The Babi Question You Mentioned ... , The Origins of the Bahá’í Community of the Netherlands, 1844-1962 - Leuven 2002; Joris Panhuysen en Jos van Engelshoven: ‘Mw. P.A. Prins: het oudste lid van de NVvR (Nederlandse Vereniging voor Radiologie)’, In: MemoRad, jaargang 15, nr. 3 Herfst 2010; Antoin Sevruguin - Freer Gallery of Art and Arthur M. Sackler Gallery Archives, Smithsonian Institution; Koninklijke Bibliotheek, Den Haag.

Ga terug naar: Geschiedenis in vogelvlucht of Nederlandse geschiedenis