Edward Browne ontmoet Baha'u'llah
Tâdj van Bahá’u’lláh
Edward Granville Browne (1862-1926) was een Britse oriëntalist en hoogleraar Arabisch aan de Universiteit van Cambridge. Gedurende een reis door Perzië in 1887-1888 leerde hij bahá’ís kennen. In 1890 keerde hij speciaal naar het Midden-Oosten terug om er in Palestina Bahá’u’lláh te ontmoeten. Over die ontmoeting schreef hij:
— ‘Hoewel ik enigszins vermoedde waarheen ik ging en wie ik zou aanschouwen (want er was mij niets stelligs medegedeeld), duurde het een paar seconden eer ik, met een van verlangen en eerbiedigen schroom kloppend hart, geheel begreep dat ik niet alleen was. In de hoek, waar de divan de muur ontmoette, zat een indrukwekkende en eerwaardige gestalte, gekroond met een vilten hoed van de soort die de derwisjen tâdj (kroon) noemen, maar van ongewone hoogte en vorm, om welks benedenste gedeelte een smalle witte tulband was gewonden. Het gelaat van hem dien ik aanschouwde zal ik nimmer kunnen vergeten, hoewel ik het niet beschrijven kan. Die doordringende ogen schenen tot in de ziel te lezen; macht en gezag zetelde op het brede voorhoofd, terwijl de diepe gelaatslijnen een leeftijd aanduidden, welken de gitzwarte haren en baard, die in weelderige golven afviel tot bijna zijn middel, schenen tegen te spreken. Ik behoefde niet te vragen in wiens tegenwoordigheid ik stond, terwijl ik mij boog voor de man die het voorwerp ener toewijding en ener liefde is, als geen koning en geen keizer bezit.
Een zachte, waardige stem nodigde mij te gaan zitten en sprak: “Geloofd zij God, dat gij uw wens bereikt hebt! … Gij zijt gekomen een gevangene, een balling te zien … Wij begeren slechts het welzijn der wereld en het geluk der volken; toch rekenen zij ons een aanstoker van strijd en oproer, die banden en verbanning verdient … Dat alle natiën één in geloof en alle mensen als broeders moeten worden; dat de banden van genegenheid en eensgezindheid tussen de mensenkinderen moeten versterkt worden; dat verscheidenheid van godsdienst behoort te verdwijnen, rasverschil te worden uitgewist - wat kwaad is daarin? … En toch, zo zal het komen; die nutteloze twisten, die verderfelijke oorlogen zullen voorbijgaan, en de Hoogste Vrede aanbreken … Hebt gij dat in Europa ook niet nodig? Is het dit niet wat Christus voorspelde? … En toch, zien wij uw koningen en regenten hun schatten met meer mildheid besteden aan middelen om mensen te vernietigen, dan aan die welke tot het geluk der wereld kunnen voeren … Die strijd, dat bloedvergieten, die tweedracht moeten ophouden en alle mensen één geslacht en één gezin worden … Laat niemand er op roemen dat hij zijn land lief heeft, laat hem liever daarop roemen, dat hij zijne natuurgenoten bemint …”
Dit waren, voor zover ik mij herinneren kan, in hoofdzaak de woorden die ik van Bahá’u’lláh hoorde. Laten zij die ze lezen bij zichzelf overwegen of zulke leer dood en banden verdient en of de wereld kans heeft bij haar verbreiding te winnen of te verliezen.’ —
— Edward Browne
Bahá’u’lláh over Edward Browne:
— ‘De genoemde jongeling ... heeft Onze tegenwoordigheid bereikt. Hoewel deze Miskende al vele jaren niet meer met mensen uit vreemde landen was omgegaan, hebben Wij hem verschillende keren ontvangen. Op zijn gelaat konden tekenen van oprechtheid worden waargenomen. Wij smeken God om hem te helpen bij inspanningen die zouden kunnen leiden tot het wissen van het kwade en het bevorderen van de verbetering van de wereld. Hij is de Horende, de Beantwoorder-van-Gebeden.’ —
— Bahá’u’lláh
Akka met in de verte Bahjí 1918
Villa van Bahjí c.1900
Bronnen — Moojan Momen: The Bábí and Bahá’í Religions, 1844-1944; Some Contemporary Western Accounts. - Oxford 1981; Ned. vertaling: M.J. de Goeje in De Gids okt. 1893; H.M. Balyuzi: Edward Granville Browne and the Bahá’í Faith. - London 1970.
Ga terug naar: Geschiedenis in vogelvlucht