Eeuwfeest van de Proclamatie

Proclamatie

Adrianopel - Edirne

In zijn Ridván-boodschap van april 1965 herinnert het Universele Huis van Gerechtigheid de internationale Bahá’í-gemeenschap eraan dat het in september-oktober 1967 honderd jaar geleden zal zijn dat Bahá’u’lláh zich in brieven richtte tot de koningen en heersers van zijn tijd, zoals koningin Victoria, de Russische tsaar en ‘onze’ koning Willem III, en aan hen Zijn Boodschap verkondigde.

Het eeuwfeest zal in september 1967 van start gaan met een bezoek van ‘enkele aangewezen vertegenwoordigers’ van de internationale Bahá’í-gemeenschap aan het huis te Adrianopel (nu Edirne) waar de zendbrieven werden geopenbaard. En daarna doorlopen tot aan het begin van de tweede internationale conventie voor de verkiezing van het Universele Huis van Gerechtigheid in april 1968. Het Huis vraagt om ‘nationale en locale plannen voor te bereiden voor een passende viering’. En een progamma op te stellen voor bekendmaking van Bahá’u’lláh’s Boodschap aan de mensheid in het algemeen.

Tot slot vraagt het Huis alle nationale geestelijke raden om ‘Nationale Proclamatie Comités’ aan te stellen en citeert daarbij uit een brief van de Behoeder waarin deze (in een soortgelijke context) opriep om: —‘Een ongekende, zorgvuldig voorbereide en doeltreffend gecoördineerde, nationale campagne, ten doel hebbend de verkondiging van de Boodschap van Bahá’u’lláh, door middel van toespraken, artikelen in de pers en radio-uitzendingen terstond ter hand te nemen en met kracht door te voeren.’

Op 10 december 1966 installeert de Nationale Geestelijke Raad een uit vijf leden bestaand comité. Het is bedoeling dat dit comité de gemeenschap op de hoogte houdt en haar medewerking en hulp zal inroepen ‘bij de voorbereidingen op velerlei terrein in verband met de op handen zijnde wereldomvattende Proclamatie-periode’.

Een maand later presenteren Nationale Geestelijke Raad en het Proclamatie Comité hun plannen voor een ‘nationale proclamatie campagne’. Men meldt onder andere dat de Raad het voornemen heeft om prominente Nederlanders individueel te benaderen, daaronder ook ‘leden van het Koninklijk Huis’. De Raad is daarbij van oordeel dat de gemeenschap mag rekenen op ‘grote publieke belangstelling, op aandacht van de kranten en wellicht andere publiciteitsmedia’ en dat zij dus klaar moet staan voor vragen van belangstellenden.

Het Universele Huis van Gerechtigheid laat de Bahá’í-wereld in april via zijn Ridván-boodschap weten dat het de plicht voelt om de Boodschap van Bahá’u’lláh onder de aandacht te brengen van de hedendaagse wereldleiders. Onder de titel De Proclamatie van Bahá’u’lláh heeft het daartoe de essentie van die boodschap in een boekwerk samengebracht, met de bedoeling die in de vorm van een speciale editie aan de staatshoofden aan te bieden.

In de introductie schrijft het Universele Huis van Gerechtigheid:

— ‘Honderd jaar geleden verkondigde Bahá’u’lláh, Stichter van het Bahá’í-geloof, in duidelijke en onmiskenbare taal aan de koningen en heersers van de wereld, aan haar religieuze leiders en aan de mensheid in het algemeen dat het lang beloofde tijdperk van wereldvrede en broederschap eindelijk was aangebroken en dat Hij Zelf de Drager was van de nieuwe boodschap en kracht van God die het heersende systeem van vijandigheid en vijandschap tussen mensen zou transformeren en de geest en vorm van de voorbestemde wereldorde zou scheppen.

In die tijd weerspiegelde de pracht en het arsenaal van de monarchen de enorme macht die zij, grotendeels autocratisch, uitoefenden over het grootste deel van de aarde. Bahá’u’lláh, vanwege zijn religieuze leer een banneling uit Zijn geboorteland Perzië, was de gevangene van de tirannieke, almachtige Sultan van het Ottomaanse rijk. In zulke omstandigheden sprak Hij de heersers van de wereld toe. Zijn Tafelen aan bepaalde koningen en aan de paus werden weliswaar overhandigd, maar genegeerd of verworpen, hun wijze raadgevingen en ernstige waarschuwingen werden genegeerd, en in één geval werd de drager wreed gemarteld en vermoord.

Bahá’u’lláh, die oude wereld gadeslaande, en ziende dat die “overgeleverd is aan heersers die zo dronken van trots zijn dat zij hun eigen voordeel niet duidelijk kunnen onderscheiden”, verklaarde dat “... de strijd die het menselijk ras verdeelt en kwelt, met de dag toeneemt. De tekenen van dreigende stuiptrekkingen en chaos kunnen nu worden onderscheiden, aangezien de heersende orde jammerlijk gebrekkig blijkt .” Hoewel hij in sombere tinten de “goddelijke tuchtiging” schilderde die de meeste van die heersers zou treffen en de volkeren van de wereld zou verzwelgen, liet Hij toch geen twijfel bestaan over de uitkomst. “Spoedig”, zo verklaarde Hij, “zal de huidige orde worden opgerold en een nieuwe in haar plaats worden uitgespreid.” Sinds de hemelvaart van Bahá’u’lláh in 1892, in het Heilige Land, is het oprollen van de oude orde de dagelijkse ervaring van de mensheid geworden en is er geen afname van dit proces waarneembaar. De essentie van Bahá’u’llah’s Wereldorde is de eenheid van het menselijk ras. “O mensenkinderen”, schrijft Hij, “het fundamentele doel van het Geloof van God en Zijn Religie is het veiligstellen van de belangen en het bevorderen van de eenheid van het menselijk ras.” En Hij waarschuwt: “Het welzijn van de mensheid, haar vrede en veiligheid zijn onbereikbaar tenzij en totdat haar eenheid stevig tot stand is gebracht.” Het bereiken van die eenheid is de uitgesproken missie van Bahá’u’lláh en het doel van alle bahá’í-activiteit.’ —

— Het Universele Huis van Gerechtigheid

Het is de wens van het Huis dat die Proclamatie bij voorkeur door een delegatie persoonlijk aan het Staatshoofd wordt overhandigd. De Nationale Raad vraagt daarom per brief van 24 augustus een audiëntie aan bij koningin Juliana:

— ‘Majesteit, In uw koninkrijk wonen en werken Bahá’ís, belijders van ’s werelds jongste godsdienst, het Bahá’í Geloof. De Bahá’í Openbaring is de geheel zelfstandige Goddelijke Openbaring voor dit tijdperk en verkondigt aan de wereld al die menslievende en geestelijke beginselen, waarmee wereldeenheid en wereldvrede alleen kan worden gevestigd.

De wereldgemeenschap van het Bahá’í Geloof herdenkt gedurende de maanden september/oktober 1967, dat honderd jaar geleden de Grondlegger van het Bahá’í Geloof, Bahá’u’lláh - Glorie van God - Zijn goddelijke Rang en Openbaring verkondigde aan de toenmalige koningen en heersers der wereld, aan de geestelijke leiders en aan de mensheid in haar geheel.

Deze plechtige herdenking zal onder meer gestalte krijgen door het aanbieden van een boekwerk waarin deze Boodschappen zijn vervat, door het Universele Huis van Gerechtigheid aan alle thans regerende vorsten en andere hoofden van staat.

De hoogste bestuursinstantie van het Bahá’í Geloof, Het Universele Huis van Gerechtigheid, dat zijn zetel in Haifa heeft, richtte tot elk der 81 nationale geestelijke raden van de wereld - de hoogste landelijke Bahá’í bestuursinstellingen - het verzoek dit boekwerk in zijn naam persoonlijk aan te bieden.
De Nationale Geestelijke Raad van de Bahá’ís van Nederland richt thans tot Uwe Majesteit het eerbiedige verzoek, ondergenoemde drie van zijn negen leden in audiëntie te willen ontvangen, ten einde Uwe Majesteit dit boekwerk te mogen presenteren. Met verschuldigde eerbied, Nationale Geestelijke Raad van de Bahá’ís van Nederland.’ —

— Nationale Raad aan Koningin, brief 24 augustus 1967

Een audiëntie blijkt niet mogelijk. De particulier secretaris van de koningin antwoordt:

—‘Naar aanleiding van Uw tot Hare Majesteit de Koningin gericht verzoek een drietal uit de leden van Uw Raad te ontvangen ten einde het in Uw schrijven aangeduid boekwerk aan haar aan te bieden, deel ik U in opdracht van Hare Majesteit de Koningin mede, dat het haar in verband met haar overbezette programma niet mogelijk is gebleken aan Uw verzoek gevolg te geven. - Ik mag U daarom in overweging geven het boekwerk aan Hare Majesteit de Koningin toe te zenden.’ —

— Van der Hoeven aan Nationale Raad, brief 9 november 1967

De Raad is teleurgesteld. Na het Universele Huis van Gerechtigheid om advies te hebben gevraagd over de door de secretaris voorgestelde wijze van bezorging - er zal dan immers geen sprake meer zijn van een ‘persoonlijk aanbieden’ - besluit men om het boek inderdaad per post en met een begeleidende brief toe te zenden.

— ‘Majesteit, het Universele Huis van Gerechtigheid heeft de Nationale Geestelijke Raad van de Bahá’ís van Nederland thans verzocht, de Proclamatie van Bahá’u’lláh u langs deze weg aan te bieden. - Het is zijn innige wens dat geen enkel van Gods schepselen verstoken blijft van deze, de gehele mensheid omvattende, goddelijke openbaring.’ —

— Nationale Raad aan Koningin, brief 27 december 1967

Blijkens een brief van de particulier secretaresse van de koningin, werd het boekwerk in goede orde ontvangen en niet alleen dat:

— ‘Hare Majesteit de Koningin heeft mij verzocht u hartelijk dank te zeggen voor de aanbieding van het bijzonder fraai uitgevoerde boekwerk “De Proclamatie van Bahá’u’lláh”. - Hare Majesteit de Koningin heeft deze attentie zeer op prijs gesteld.’ —

— Röell aan Nationale Raad, brief 5 januari 1968

Ondertussen hebben ook de bahá’ís van Delft op hun manier contact gemaakt met het Koninklijk Huis. In hun zoektocht naar een geschikte mogelijkheid voor een kleine tentoonstelling over hun Geloof, bijvoorbeeld in een vitrine of etalage, zijn zij namelijk uitgekomen bij Het Prinsenhof, het voormalige woonadres van Willem van Oranje, de stamvader van het Huis van Oranje-Nassau.

— ‘Na lang gepraat en veel zoeken in de stad naar een vitrine, kreeg iemand van de Geestelijke Raad van Delft het idee gewoonweg naar het Stadhuis te gaan om aldaar te informeren naar de mogelijkheden. Niemand had veel geloof in het plan, maar het “ach, laten we het maar proberen” kreeg toch weerklank. Op het stadhuis werd de afgevaardigde erg vriendelijk te woord gestaan en werd verwezen naar “Het Prinsenhof”, het museum te Delft. Weer zei in menigeen van ons een stemmetje “dit is toch niet mogelijk, stel je voor in een museum”, maar het werd gedaan, en zonder moeilijkheden werd een vrij grote vitrine-ruimte beschikbaar gesteld. Een mooie, grote, glazen kast, vlak naast de deur die toegang geeft naar het museum.’ —

Bahá’í Nieuwsbrief - maart-april 1968

Een soortgelijke, maar grotere en reizende, Belgische tentoonstelling trekt in december in het zalencentrum ‘Amicitia’ te Den Haag circa 200 bezoekers. En leidt, via een voorbespreking in het nog maar net gerenoveerde Nationaal Bahá’í Centrum, tot de uitnodiging om in het nieuwe televisie-programma “Zienswijze” van de Nederlandse Televisie Stichting (NTS) over het Bahá’í Geloof te spreken.

En zo kan men, als in april 1968 het bestuurlijke jaar van de internationale Bahá’í-gemeenschap ten einde loopt, ondermeer terugkijken op twee Bahá’í tentoonstellingen, op een bedankbrief van koningin Juliana, op een artikel in de Leeuwarder Courant, en op een allereerste televisie-uitzending over het Geloof. Over dat laatste bericht de pers:

— ‘Het televisieprogramma “Zienswijze” van de NTS waarin geestelijke en maatschappelijke groeperingen aan het publiek worden voorgesteld, blijkt nu al, na de eerste uitzending [op 18 januari 1968], een succes te zijn. Van vele kanten werden nadere inlichtingen gevraagd over, de gepresenteerde groepen: Vrij Katholieken, Bahá’í en Mormonen. Uit de reacties blijkt bovendien een grote belangstelling van de geestelijke stromingen zelf. Het eerste programma is op veel plaatsen collectief gevolgd en besproken.’ —

De Tijd, 21 februari 1968

Bij het Nationaal Bahá’í Centrum worden 30 schriftelijke verzoeken om nadere inlichtingen ontvangen.

Proclamatie

Foto van de bedankbrief van de koningin zoals opgenomen in de reeks The Bahá’í World.

Proclamatie

Bahá’í tentoonstelling in ‘Het Prinsenhof’ te Delft

Bronnen — Bahá’í Nieuwsbrief - december 1966; Bahá’í Nieuwsbrief - januari 1967; The Proclamation of Bahá’u’lláh to the Kings and Leaders of the World. - Haifa 1967; Het Vrije Volk 14 december 1967; Bahá’í Nieuwsbrief - januari 1968; Leeuwarder Courant 29 januari 1968; De Tijd 21 februari 1968; Bahá’í Nieuwsbrief - maart-april 1968; Bahá’í News mei 1968; The Bahá’í World 1963-1968 volume 14 p. 208; Geoffry W. Marks [compiler]: Messages from the Universal House of Justice 1963-1986, the Third Epoch of the Formative Age - Wilmette 1996; Nationaal Bahá’í Archief (correspondentie tussen NGR en Hof).

Lees ook: Brief aan de koningen

Ga terug naar: Nederlandse geschiedenis