Faber en Közle
‘De naam “Pniël” is gewis voor de meesten onzer lezers
geen onbekende. Hij betekent: aangezicht Gods.’
Pniël, een in Leiden uitgegeven ‘weekblad voor het christelijke gezin’, publiceert op zaterdag 27 april 1895 een artikel waarin de Duitse Ds. Wilhelm Faber vertelt over zijn ontmoeting met bahá’ís in Kurdistan in 1892.
Wilhelm Faber, dominee in Tschirma-bei-Greiz (nabij Leipzig) en directeur van het ‘Leipziger Seminarie voor de zending onder de Joden’ was in het voorjaar van 1892 naar Kurdistan vertrokken om ter plaatse te onderzoeken hoe de zending aan de Joden het beste ter hand kon worden genomen. Samen met de Turks, Armeens, Kurdisch en Perzisch sprekende in Duitsland verblijvende geneeskunde student George Greenfield, zoon uit een familie die in Kurdistan woont, was hij via de Krim, Tbilisi en de berg Ararat naar Azerbaijan, de Noord-Westelijke provincie van Perzië, gereisd. In de buurt van Urúmiyyih had Faber voor het eerst bábí’s-bahá’ís ontmoet. En hij was blij verrast door hun houding ten aanzien van Jezus en het Evangelie.
Als Faber na vier maanden weer terug is in Duitsland, schrijft hij in september een verslag met de bedoeling om zendelingen de werven. Het is een gedeelte van dit verslag dat in 1895 (dus drie jaar later) onder de kop ‘Een open deur voor ’t Evangelie’ in Pniël wordt gepubliceerd:
— ‘Pastor Faber, directeur van ’t Leipziger Seminarie voor de zending onder de Joden, verhaalt ons de volgende wederwaardigheden uit zijn reis in Perzië.
Wij brachten een bezoek aan een van de voornaamste Koerden-sjeiks op de weg van Koerdistan naar Suj-Bulak. De sheiks zijn de hoofden der Mohammedanen, zowel in godsdienstige als in staatkundige aangelegenheden. In ’t Oosten is niet alleen de natuur, maar ook ’t volksleven, als uit steen gehouwen; eeuwen zijn er over heengegaan zonder er enige wezenlijke verandering in te brengen. Het leven der sheiks in Mesopotamië heeft nog immer de grootste overeenkomst met dat van Abraham, Laban en de andere hoofden der patriarchale gezinnen.
Wij werden door de sheik niet slechts met de gewone Oosterse gastvrijheid, maar zelfs met grote hartelijkheid ontvangen. Zoals eenmaal Abraham zijn gasten, kwam hij ons zelfs, met zijn hofhouding van Derwisjen, enige schreden voor de deur zijner woning tegemoet, liet een schaap slachten, en onthaalde ons zo goed als hij maar kon.
Toen wij zouden gaan eten, sprak hij tot mijn grote verbazing—mijn metgezel [Greenfield] vertolkte al wat hij zei voor mij— “Eer wij deze spijzen nuttigen, zullen wij uw Jezus gedenken, van Wie ik gelezen heb, dat Hij altijd, eer Hij het brood brak, God dankte.”
De Mohammedanen toch verachten de Christus niet, zoals de Joden uit ’t Oosten dit doen, maar houden Hem voor een grote profeet, ja zij noemen Hem zelfs “Issa roechan” d.w.z. “Jezus, de ziele Gods.”
Toen de sheik was heengegaan om te bidden, onderhielden wij ons met een uit Noordelijk Indië stammende Derwisj, over de persoon van Christus. Deze man hield er zéér zonderlinge begrippen op na, maar uit die alle sprak toch grote achting voor de Heer. Ik verklaarde dus ’t gezegde van de sheik als een gevolg van de algemene zienswijze der Mohammedanen over de persoon van Jezus. Na afloop van de maaltijd, die wij natuurlijk, op de grond gezeten, met de handen genuttigd hadden, steeg echter mijn verbazing ten top, toen de sheik, een schoon en zeer begaafd man van ongeveer 38 jaar, zijn zijden opperkleed opensloeg, en uit zijn zak een veel doorlezen Nieuw-Testament haalde. Zijn vader had ’t indertijd ten geschenke ontvangen van de vader van mijn aldaar woonachtige metgezel.
In de loop van ’t gesprek bemerkte ik al spoedig, dat de sheik het Nieuwe Testament heel nauwkeurig kende, misschien beter dan menig Christen. Hij zelf geeft zich in ’t geheim veel moeite om de leer van ’t Evangelie onder zijn aanhangers te verbreiden. — Deze belijdenis was de eerste lichtstraal, die mij tegenblonk onder de Mohammedanen, die meer dan duizend jaren in geestelijke duisternis verzonken zijn geweest.
Nadat wij geruime tijd in Oeroemia [Urúmiyyih] vertoefd hadden, kwamen wij, na een zeer vermoeiende, snelle rit van 6 à 8 uur, ’s avonds aan in een dorp, waar wij moeilijk een nachtkwartier konden vinden, daar de bewoners Sjiïten waren.
Eindelijk hoorden wij dat in het dorp een gezin woonde, dat “onder de ban” was. Wij reden er heen, en werden zéér vriendelijk ontvangen. Zodra onze bedienden ’t vertrek hadden verlaten, stak onze gastheer ons de hand toe, sloeg een kruis, en zei: “Ik ben eigenlijk meer een Christen dan een Mohammedaan.” Hij verhaalde ons verder, dat er in dit en ’t naastbij gelegen zijnde dorp 60 gezinnen waren, die ’s-winters avond op avond bij elkaar kwamen om het Nieuwe Testament te onderzoeken, onder leiding van een “Molla” (priester), die echter in ’t geheim een Christen was. Deze mensen behoorden, evenals de bovengenoemde sheik, tot de sekte der “Babi”. Ik hoorde veel van deze sekte, en diep drong de overtuiging in mijn hart door: “Hier is een open deur voor ’t Evangelie, waarvan de Mohammedanen zo lang verstoken zijn geweest.”
In ’t jaar 1840 trad in ’t om zijn heerlijke rozen beroemde Shiraz een jongeling, Mohammed Ali genaamd, als hervormer op. Zijn vurige welsprekendheid en innemende vriendelijkheid ontsloot duizenden harten voor hem. Zonder twijfel was hij bekend met ’t Nieuwe Testament, want een zijner voorschriften was, vriendschap en omgang te zoeken met de Christenen. Hij noemde zich “Bab”, d.w.z. “Poort”, omdat men alleen door hem tot God kon komen. Tot zijn opvolger als “Bab” stelde hij de priester Hoessein [Mullá Husayn] in Chorazan [Khurásán] aan. Met verbazende snelheid breidde zich de leer van Bab onder de gehele Mohammedaanse bevolking uit. Waar men het Nieuwe Testament machtig kon worden, las men het met grote ijver onder leiding der Babi. Door de Mohammedaanse regering werd deze nieuwe sekte bloedig vervolgd; in 1848 werden in de Perzische plaats Scheich Tebers [Shaykh Tabarsí] op één dag 214 Babi ter dood gebracht.Nu ben ik besloten, de beide zendelingen die ik, met behulp van enige vrienden van het Godsrijk, eerst alleen naar de Joden in Perzië had willen zenden, ook te laten arbeiden onder de Mohammedanen. De invloed der Babi, die zich al verder en verder uitbreidt, vestigt onze aandacht op een veld, dat wit is om te oogsten. Reeds heeft een derde, zeer bekwame jonge theoloog zich, voor ’t geval dat ’t nodig is, voor Perzië ter beschikking gesteld. “Slaat de sikkel aan, de oogst is rijp.” (Joël 3 :13)’ —
— Wilhelm Faber
Waarom Pniël dit drie jaar oude bericht juist nú publiceert is niet duidelijk. Wellicht is het bedoeld als nuancering van een artikel in de zondagsbladen De Heraut (januari), Nederlandsche Katholieke Stemmen (februari), en De Gereformeerde Kerk (april) waarin aan de hand van een interview met de Amerikaanse zendeling John H. Shedd uit Urúmiyyih een veel minder positief beeld van de ‘Babisten’ wordt geschetst:
— ‘In de grond der zaak is de moraal der Babisten even verderfelijk als die der Mohammedanen, althans in de praktijk blijkt het, dat zelfs de predikers van het Babisme zich niet boven het peil der Mohammedanen weten te verheffen. Sedert 1850 pogen Christelijke zendelingen van de Babistische beweging gebruik te maken om ingang te vinden bij het volk, doch tot hiertoe zonder enig gevolg. Het is tot heden niet gelukt één volger van Bab tot het Christendom te bekeren.’ —
— Zondagsblad De Heraut
Hoe dat ook zij, in het Duitsland van 1892 wordt Faber’s observatie, dat men in ‘Babistische kringen naar het Evangelie neigt’, in ieder geval opgevat als een ‘goddelijke vingerwijzing’ en een ‘oproep aan het Protestantse Christendom: “Kom naar hier en help ons!”’ Babí’s vormen ‘een sekte die in Jezus als de Messias gelooft en het Nieuwe Testament heeft, maar nog niet is gedoopt, en zwaar wordt vervolgd door de Mohammedanen’, zo licht Faber toe.
Een jaar later, op zondag 12 november 1893, vertrekken de eerste zendelingen: Faber’s schoonzoon Ds. Christian Közle, diens vriend de arts Dr. Nathanael Zerweck, en de tolk Schamascha Simon een ‘nestoriaanse Christen uit Urúmiyyih die gedurende een eenjarig verblijf in Tschirma bij Pastor Faber Duits heeft geleerd’. Na aankomst in Khoy doet Közle per brief van 10 april 1894 verslag van de reis. Hij schrijft ondermeer:
— ‘In de stad is het al bekend dat er twee Duitse predikanten zijn aangekomen als missionarissen onder de Mohammedanen. Gisteren bezochten een Seït [Siyyid] (d.w.z. een afstammeling van de profeet Mohammed) en een Mirza [Geletterde] ons. Ook Armeniërs, van wie er velen hier wonen, kwamen en vroegen ons hier te blijven; huizen en kerken zouden voor ons open staan. De Mohammedanen hier zijn zeer benaderbaar, worden graag over Jezus en het Evangelie verteld, en zijn over het algemeen toegankelijk voor iedereen die vriendelijk tegen hen is. De liefde van onze Heiland baant ons hier de weg. Wij zijn de enige twee Europeanen hier (Choi [Khoy] heeft 20.000 inwoners). […]
Er zijn hier ongeveer 300 Babis […] We blijven hier nog 14 dagen om intensief de Turkse taal te leren en het Turkse leven te bestuderen, en rijden dan hopelijk op onze eigen paarden naar Urmia [Urúmiyyih], Tabriz, Souch-Bulak [Suj Bulak] en de Joodse dorpen.’ —
— Christian Közle
Közle maakt het tot zijn taak om de bábí’s-bahá’ís ‘nader tot het Christendom te brengen’ en leeft met hen ‘in warme vriendschap’. Van een ‘vooraanstaande leraar van de Babi’s’ krijgt hij in drie zinnen hun ‘leidraad voor het leven’:
— ‘Ten eerste: We zien iedereen als een broeder en hebben onze vijanden lief, zoals de zon schijnt op zowel de slechte als de goede. Ten tweede: Net als de profeten en Jezus moeten we veel leed verduren om mensen naar de waarheid te leiden. Ten derde: We bidden tot God om zijn Koninkrijk te laten komen en alle mensen tot zijn zonen te maken.’ —
— Christian Közle
De bijeenkomsten van de bábí’s-bahá’ís hebben, zo noteert Közle in een aantekening voor Faber, een vast verloop:
— ‘Eén, lezing uit de Bayan-Aqdas [waarschijnlijk Kitáb-i-Aqdas]. Twee, preek door een “Peirember” [Payámbar of boodschapper]. Drie, vragen van individuele bezoekers van de bijeenkomsten aan de boodschapper en antwoorden daarop (tijd 1 tot 3 uur). Aan het begin en einde van de bijeenkomsten zingt een bábí die een goede stem heeft. Voor vrouwen zijn er speciale bijeenkomsten, die hetzelfde verloop volgen als die voor mannen. De bábí’s hechten veel waarde aan het onderwijs aan de kinderen, zowel meisjes als jongens. De algemene bijeenkomsten van bábí’s vinden plaats op de laatste dag van elke maand. Zij hebben een jaar van 19 maanden, elke maand heeft 19 dagen.’ —
— Christian Közle
Közle is van plan scholen voor de bábí’s-bahá’ís op te richten waarin ‘systematisch christelijk godsdienstonderwijs’ zal worden gegeven. ‘De Babi’s verwelkomden dit idee met grote vreugde’, zo schrijft hij. Maar het zal er niet van komen, want begin 1895 worden de twee Duitse zendelingen gesommeerd om het land te verlaten. In een brief vanuit Khoy schrijft Közle op 11 februari aan Faber:
— ‘Vandaag kwam er een brief van de Duitse ambassadeur in Teheran. Hij vertelt ons dat Zerweck en ik Perzië zijn uitgewezen. Binnen vier weken dienen we het land te verlaten, anders worden wij met geweld uitgezet.” —
— Christan Közle
En het Nürnberger Missionsblatt vervolgt op 1 mei 1895:
—‘De missie in Perzië, die pastor Faber in Tschirma-bei-Greiz heeft opgericht, heeft een zware klap gekregen. De eerste twee zendelingen, Közle en Zerweck, die in het voorjaar van 1894 voet op Perzische bodem zetten, werden door de Shah verdreven. Közle liep malaria op door het ongunstige weer op de terugreis en stierf op 8 maart op Perzische bodem. […]
Pastor Faber meldt ook dat de Shah van Perzië de pamfletten over de missie onder de Mohammedanen, evenals het door Közle geschreven pamflet: “Christus en Mohammed”, via de Perzische gezant in Berlijn heeft ontvangen en in Perzische vertaling heeft gelezen. In deze kennisname door de Shah van het nog maar nauwelijks begonnen werk, alsmede in de angst voor de zending, schijnt dus de oorzaak van de uitzetting gelegen te zijn.
Met het oog op deze berichten kunnen we de gedachte niet onderdrukken dat de grote missionaire onderneming in het gesloten Perzië misschien een zeldzame voet aan de grond had kunnen krijgen als deze op een rustigere manier vanuit Duitsland was uitgevoerd. Grote dingen moeten eerst in stilte groeien. Misschien zou dan de pijnlijke verdrijving en de bijna nog pijnlijkere dood van Közle voorkomen zijn. “Vernedert u dan onder de machtige hand Gods, opdat Hij u moge verhogen te Zijner tijd.” (1 Petrus 5:6)’ —
— Nürnberger Missionsblatt
Ds. Christian Közle
Door Amerikaanse zendelingen gemaakte kaart van Perzië. Ten noorden van het Meer van Urúmiyyih liggen Maku en Khoy, ten oosten Tabriz, ten zuiden Suj Bulak, en ten westen Urúmiyyih.
Bronnen — Nürnberger Missionsblatt, 15 oktober 1892; Wingolfs-Blätter, 2 december 1893; Nürnberger Missionsblatt, 1 augustus 1894; De Heraut, 27 januari 1895; Wingofs-Blätter, 23 maart 1895; Pniël; weekblad voor het christelijk gezin, zaterdag 27 april 1895; Nürnberger Missionsblatt, 1 mei 1895; De Gereformeerde Kerk, 15 augustus 1895; Beilage zur Allgemeinen Zeitung, 9 november 1895; F.C. Andreas: Die Babi’s in Persien - Leipzig 1896; Moojan Momen [ed]: Studies in Bábí and Bahá’í History - vol. I - 1995; Presbyterian Historical Society, Pearl Digital Collections.
Ga terug naar: Nederlandse geschiedenis