Frits Knobel

Frits Knobel

Onderweg naar Teheran, c.1880

Ten tijde van het optreden van de Báb (1844-1850) is er in Perzië geen Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging. Die komt er pas in 1868 als Richard C. Keun, aan de vooravond van de opening van het Suez kanaal, in Teheran zijn opwachting maakt bij Násiru’d-Dín Sháh. De uit Smyrna (nu Izmir) afkomstige diplomaat-zakenman vestigt het consulaat in Bushihr aan de Perzische Golf.

De handel tussen Nederland en Perzië komt maar moeizaam op gang en begint eigenlijk pas eind 1874 als de 19-jarige Rotterdammer Albert P.H. Hotz vanuit Bushihr in achtereenvolgens Shiraz, Sultanabad, Isfahan, Tabriz, Yazd en Teheran agentschappen van zijn vader’s Perzische Handels-vereniging J.C.P. Hotz & Zoon vestigt. Om de handel verder te stimuleren besluit de Regering in 1889 om het Nederlandse consulaat-generaal over te brengen naar de hoofdstad.

Slechts enkele dagen nadat de nieuwe Consul-Generaal, de Amsterdamse beroeps-diplomaat Fridolin (Frits) Marinus Knobel, zich in Teheran heeft gevestigd - eind januari 1890 - ontvangt deze een brief van Hotz die hem de hulp aanbiedt van zijn senior agent in Perzië, Johan Collignon te Isfahan.

Knobel neemt dat aanbod graag aan en vraagt Collignon om hem op de hoogte te houden van alles wat van enig belang kan zijn, en zich niet te beperken tot nieuws van louter commerciële aard. Ook andere gebeurtenissen, zoals ‘het recente Bábí incident’ hebben zijn interesse. De gezant verwijst hier naar een kwestie die het corps diplomatique in Teheran al enkele maanden bezig houdt. Wat is hier gaande? Collignon legt het per omgaande uit:

— ‘Isfahan 12 April 1890 - Waarde Heer Knobel, in antwoord op uw geachte letteren van de 23-ste pass. zal ik u gaarne in privé van de gebeurtenissen van enig belang, die in onze plaats voorvallen op de hoogte houden.

De Bábí questie door u vermeld heeft zich als volgt toegedragen: een 20 tal boeren van het dorp Benasfahan ca. 2 farsakh [10 km] van hier, moesten voor ongeveer een jaar het dorp verlaten, daar zij door de mullahs en andere boeren beschuldigd werden bábís te zijn, zij begaven zich [naar] Teheran en bij de terugkomst van de Shah verkregen een bevel van Zijne Majesteit, naar hun dorp te mogen terugkeren en niemand het recht had, hen lastig te vallen.

Bij aankomst hier, wilden enige der voornaamste mullahs hen direct gevangen nemen en ter dood veroordelen, het gouvernement nam hen echter in bescherming en op kracht van het bevel van de Shah, gaf hen een escorte van farráshes [gerechtsdienaren], om naar hun woningen terug te gaan.

Intussen hadden de mullahs van Isfahan, de boeren van Benasfahan dermate opgeruid en hun doen weten, dat het afmaken dezer bábís, noodzakelijk was, en zij alle verantwoording op zich namen, dat de bewoners van dit dorp alle met knuppels, hooivorken etc. gewapend, op weg gingen, de farráshes van het gouvernement verjaagden en 8 dezer ongelukkige bábís doodsloegen, hun lijken verminkten en verdere gruwelen begingen.

De 12 andere bábís, ontvluchtten naar Julfa werden ca. 14 dagen in het huis van een missionair voor de Joden, Mr. Núru’lláh genaamd, verborgen en aan de woede van het volk onttrokken.

Mr. Ironside van de Engelse legatie die zich hier bevond, rapporteerde het voorval aan Sir Henry [Wolff], en deze bewerkte de Shah maatregelen te nemen de gruwelen te stoppen; dit werd gedaan door de hoofd-mullah van Isfahan [Aqá Najafí] naar Teheran te doen komen, en aldaar werd hij op bevel van de Shah voor 2 jaren van hier verbannen, hetwelk in Perzië zeer dikwijls betekent, de man hier of daar plotseling sterft, hetwelk men beweert met medeweten van de Shah gebeurd. De overige mullahs zijn hierdoor tot rust gebracht, daar zij vrezen ook naar Teheran geroepen te worden, met al de gevolgen daarvan.

De ontvluchte bábís, zijn op raad der Europeanen en het Perzische gouvernement naar een andere provincie vertrokken, waar zij niet als bábís bekend zijn.

De bevolking van Benasfahan was eerst zeer bevreesd [dat] zij voor haar wandaad bestraft zou worden, daar een van de Shah’s vertrouwden hierheen gekomen was om de zaak te onderzoeken; daar er op dit ogenblik echter niets gedaan wordt zijn de meesten, die hun huizen reeds leeg gemaakt hadden en met pak en zak waren gevlucht, weder teruggekeerd, en zal het waarschijnlijk des Zil-es-Sultan’s [de Prins-Gouverneur] aangename plicht zijn, zovele duizend tumans [munteenheid] voor de Shah en zovele meer voor zichzelf, uit dit dorp te schroeven, door de vermogende boeren een voor een bij zich te laten komen en als hoofdschuldige te veroordelen, het welk dan gewoonlijk met de betaling van zovele tumans afloopt, en de enigste straf zal zijn voor deze bloedige daad; daar de meeste Perzen en vooral de boeren echter meer aan hun geld hangen dan aan hun leven, is de straf onder de omstandigheden, tenminste in de ogen der Perzen, zwaar genoeg.

Dat het moorden etc. niet verder gegaan is hebben wij in de eerste plaats aan de humaniteit van Sir Henry te danken die zeer krachtdadig opgetreden is en de Shah om zo te zeggen gedwongen heeft te handelen.

Vertrouwende u van mijne berichten met discretie gebruik zult maken, verblijf ik, met beleefde groeten, hoogachtend, J.H. Collignon.’ —

— J.H. Collignon

Collignon’s brief, het eerste Nederlandse ooggetuigenverslag van de Bábí-Bahá’í-vervolgingen in Perzië, bereikt ook Den Haag. Het is onderdeel van Knobel’s consulaire verslag van 7 juli 1890 aan de Minister van Buitenlandse Zaken. Knobel vermeldt hoe de gouverneur van Isfahan het ‘Bábí-gevaar’ gebruikt om er, met Russische hulp en tegen de wens der Britten in, zijn eigen privé leger op na te houden. Hij legt uit dat bábís volgelingen zijn van de ‘profeet Báb’, en dat de mullahs niet zelden de bevolking tegen hen opzetten. En dat zich afgelopen voorjaar zulke religieus gemotiveerde rellen hadden voorgedaan in Isfahan.

Knobel zal nauwelijks een jaar later opnieuw over Bahá’í-vervolgingen horen, dan via een verzoek om hulp van de in Yazd werkende Schiedammer Cornelis Prins.

Isfahan

Panorama van Isfahan gezien vanuit Julfa, c.1890

Julfa

Groep mannen met kinderen in Julfa, c.1890

Johan Collignon

Johan Collignon 1891

 Frits Knobel

Frits Knobel 1897

Frits Knobel

Frits Knobel met familie, secretaris en huispersoneel in zijn zomerverblijf te Tajrísh, 1891

Frits Knobel

De weg ter hoogte van Tajrísh, een dorp c.16 km. ten noorden van Teheran (1891). Langs deze weg werd in 1852 Bahá’u’lláh van Níyávarán naar de hoofdstad gevoerd.

Bronnen — Moojan Momen: The Bábí and Bahá’í Religions, 1844-1944, Some contemporary Western Accounts - Oxford 1981; Jelle de Vries: The Babi Question You Mentioned …, the origins of the Bahá’í Community of the Netherlands, 1844-1962 - Leuven 2002; Leiden University, digital collections.

Lees: Johan Collignon in Isfahan en Cornelis Prins verleent hulp

Ga terug naar: Nederlandse geschiedenis