Historische foto's van Bahji

Bahji

 

Groeten en vrede rusten op dit landhuis dat in pracht zal toenemen bij het verstrijken der tijd. Talrijke verbazingwekkende wonderen worden er gevonden en iedere pen stokt in de poging die te beschrijven.

In 1870 plaatste Udí Khammár, de bouwer van de Villa, dit opschrift boven de entree.

Als Bahá’u’lláh in 1892 overlijdt wordt Zijn lichaam te rusten gelegd in de meest noordelijke kamer van het één verdieping hoge wooncomplex aan de noord-west kant naast de Villa. Om de grafkamer te beschermen en te verfraaien bouwt ‘Abdu’l-Bahá aan de westelijke en noordelijke muur een zandstenen facade en plaats hij een pyramide-vormig dak belegd met dakpannen over het oorspronkelijke platte dak. Aan de oostkant komt een patio (binnentuin), met een gedeeltelijk glazen dak, van waaruit men toegang heeft tot de eigenlijke grafkamer. De deur naar de patio bevindt zich aan de noordkant en wordt beschermd door een eenvoudig houten toegangshokje.

Omstreeks 1895 neemt ‘Abdu’l-Bahá vier kamers aan de zuidkant van het wooncomplex in gebruik voor de ontvangst van pelgrims. Deze ruimte staat nu bekend als het ‘Pelgrims Huis’. In die zelfde tijd begint hij met de aanleg van een tuin bij de Graftombe. Deze tuin wordt aanvankelijk met een gaaswerk en later met een metalen hekwerk beschermd.

In 1929 is de Villa dusdanig in verval geraakt dat de niet-bahá’í bewoners vertrekken. Het gebouw komt weer in bahá’í handen en Shoghi Effendi begint met de restauratie.

De restauratie van de Villa wordt in 1931 voltooid. Het gebouw gaat het jaar daarop dienst doen als pelgrimsplaats en historisch museum; ook voor niet-bahá’í bezoekers, zoals bijvoorbeeld de uit Amsterdam geëmigreerde dr. Meyer Perath die zijn ervaring beschrijft in het Nieuw Israelietisch Weekblad.

— ‘Iedere Israëli en iedere toerist kent de “Perzische tuin” in Haifa, de plaats waar ‘Abdu’l-Bahá, de zoon van Bahá’u’lláh en verbreider van zijn godsdienst in 1921 begraven is. Minder gemakkelijk te vinden en daardoor minder bekend is het graf van de stichter der religie, Bahá’u’lláh. Dit graf is gelegen in een mausoleum, dat is aangebouwd tegen het “paleis” waar Bahá zijn laatste levensjaren doorbracht en waar hij in 1892 overleed. Beide gebouwen zijn gelegen midden in de olijvengaarden tussen Akka en Naharya.

Op een regenachtige november-ochtend [1951] begaven wij ons naar deze “heilige plaats”. Wij werden er vrij koel ontvangen door de bewaarder, een jong Bahaïst van Arabische bloede en geboren in Haifa. Ik hoorde, dat in de laatste jaren de ontvangst van Joodse bezoekers aanzienlijk koeler is geworden in vergelijking met de jaren van het mandaat. Ongetwijfeld is dit veroorzaakt door de grote toeloop van Joodse jeugd, die sinds zij zich heer en meester weten in de staat Israël allerlei heilige plaatsen van andersdenkenden met hun bezoek “vereren” en zich daar niet altijd behoorlijk gedragen, d.w.z. zich gedragen zoals de Joden zich in hun beth keneseth [synagoge] plegen te gedragen: praten, lachen en soms op kauwgummi of nootjes zabbelen.

De bewaarder die behoorlijk Engels en Hebreeuws spreekt, merkte alras, dat hij aan ons ander vlees in de kuip had en ontpopte zich weldra als een beschaafd en bereidwillig man. Zowel het mausoleum als het “paleis” (dat als museum is ingericht) zijn heilige plaatsen; om ze te betreden moet men zich ontschoeien. Het valt niet mee kousvoetelings over de koude marmer plavuizen te lopen, maar men krijgt als beloning heel wat moois te zien.

Uit allerlei oorden der wereld worden hier wijgeschenken ontvangen; in de eerste plaats de prachtigste Perzische tapijten en verder albasten vazen en lampen en dan ook kunstmatige en verse bloemen. Er zijn zoveel tapijten, dat er niet eens plaats voor is en tientallen in een machsan [opslag] opgeborgen zijn. Men oefent zich bij het kijken in de vervulling van het tiende gebod [“Gij zult niet begeren ... al wat van uw naaste is!”].

In een bibliotheek zijn de geschriften van het Bahaïsme ondergebracht. Er zijn ook vertalingen, onder andere in het Nederlands.

De bezoeker van dit kleine heiligdom kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat dit Bahaïsme een edel menselijk streven vertegenwoordigt. Het herinnert aan een oud Joods ideaal voor de gehele mensheid: v’yitnu lecha keter melucha [En zij kwamen samen om U te dienen].’ — [Bron - M.J. Perath: Bahá’u’lláh, het licht van God. In: Nieuw Israelietisch Weekblad - 1 febr. 1952]

In 1952 wordt land van bahá’ís aan de oostkant van het meer van Galilea geruild voor land rond de Villa. En in april wordt als eerste het noord-westelijk kwadrant van de tuin aangelegd, inclusief de Collins Gate en het noordelijke pad naar de ingang van de Graftombe. De deur naar de patio (binnentuin) wordt vernieuwd, nadat het houten toegangshokje enkele jaren eerder al was vervangen voor een portico (voorportaal) met twee marmeren zuiltjes. De woningen aan de oostkant van de Villa worden gesloopt. Shoghi Effendi volgt de werkzaamheden vanaf het dak van een klein wit kubus-vormig gebouwtje aan de noordkant van de tuinen.

De laatste niet-bahá’í-bewoners verlaten in 1957 het terrein rond de Villa. Hun rechthoekige wooncomplex van twee hoog aan de noordkant van de Villa wordt in december gesloopt. Het puin wordt gebruikt voor de aanleg van terrassen aan de noordkant. In 2008 wordt de laatste rustplaats van Bahá’u’lláh in Bahjí op de UNESCO Lijst van Werelderfgoed geplaatst.

Historische foto's Bahjí