De laatste rustplaats van de Bab

Laatste rustplaats van de Báb

Mausoleum van de Báb

Na executie door een groot vuurpeloton werden de Báb en een discipel — hun verminkte lichamen waren nog nauwelijks van elkaar te onderscheiden — buiten Tabriz bij de stadsgracht geworpen. Ondanks militaire bewaking zagen enkele bábí’s twee dagen later kans om de stoffelijke resten ’s-nachts te bergen en te verstoppen.

De Iraanse theoloog / historicus (Hand-van-de-Zaak) Mirza Hasan Adib Taliqaní schrijft in 1908:

— Het onderzoek dat deze nederige dienaar [Mírzá Hasan Adib Taliqaní] heeft uitgevoerd naar de heilige overblijfselen van Zijne Heiligheid de Eerste Punt [de Báb] - moge mijn ziel een offer zijn voor zijn geheiligde rustplaats - heeft aan het licht gebracht dat na zijn martelaarschap, de heilige overblijfselen van de Báb en Mirza Muhammad-‘Alí [Anís] werden achtergelaten op hetzelfde plein [waar de executie plaatsvond]. Dit bood de inwoners de mogelijkheid om de resten te vernederen en te beledigen — deze vandalen kregen het bevel om ze niet te begraven.
— In die tijd hadden Siyyid Ibrahim, Khalil en Dhabih, die samen met een aantal andere gelovigen tot de naaste vrienden en secretarissen van de Báb behoorden, hun toevlucht gezocht in een textielfabriek die eigendom was van Haji Ahmad Milání. Zij maakten plannen om de heilige overblijfselen te redden, of als dat niet mocht lukken, tenminste te weten waar zij waren.
— Zij besloten om twee gelovigen uit Milán, vermomd als bedelaar en geesteszieke, naar het plein in de stad te sturen om de situatie in de gaten te houden. Omdat mensen dergelijke personen vaak vermijden, konden zij de nacht op diezelfde plaats doorbrengen terwijl een andere gelovige werd aangesteld om hen, onder de dekmantel van liefdadigheid, af en toe eten en water te brengen. Zij bleven op het plein gedurende de eerste en de tweede dag, tijdens welke periode groepen mensen kwamen om de stoffelijke resten te zien. Sommigen vergoten tranen van wroeging, terwijl anderen zich misdroegen.
— Op de derde dag werd er bevel gegeven om de lichamen zonder plichtplegingen buiten de stad bij de gracht te gooien. Die dag sprak de Russische Consul [Anichkov] tegen de lokale autoriteiten: ‘In ons land is het gebruikelijk dat wanneer een gevangene een executiepoging overleeft, hij dan gratie krijgt en wordt vrijgelaten. Daarom was de tweede poging om deze persoon [de Báb] te executeren onwettig. Ik wens zijn overblijfselen te bezoeken.’ Die middag ging de consul, vergezeld door een kunstenaar, naar de gracht waar de kunstenaar een pen-portret van de Báb maakte. De consul gaf de soldaten daarna geld om de stoffelijke resten te begraven. De soldaten hadden daarop bij de gracht een kuil gegraven, de twee lichamen daarin geplaatst en waren vertrokken.
— Die nacht leidde Haji Sulaymán Khán een groep mannen, waaronder de kalantar [burgemeester] en Haji Alláh-Yár [een lokaal bekende krachtpatser], naar de plek. Alláh-Yár stond op wacht om te reageren op mogelijke tegenstand, terwijl Haji Sulaymán Khán, bijgestaan door anderen, de overblijfselen borg en ze in een zak stopte. Daarop vertrokken zij haastig en werden niet gevolgd. Nadat zij enige afstand hadden afgelegd, namen zij afscheid van Haji Alláh-Yár en gingen naar de textielfabriek van Haji Ahmad Milání, waar Siyyid Ibrahim op hen wachtte. Siyyid Ibrahim zei tegen hen: ‘De zon komt weldra op en ik ben te ongeduldig om voorzichtig te zijn. Wij moeten de stoffelijke resten onmiddellijk verbergen.’ Een kist van ongeveer een meter lang stond klaar. Met zijn eigen handen wikkelde Haji Sulaymán Khán de zak met de stoffelijke resten in een doek en legde die in de kist. Naar verluid bleek een van de handen van Mirza Muhammad-‘Ali [Anís] gescheiden te zijn van zijn lichaam. Haji Sulaymán Khán plaatste een boeket bloemen, van een soort die men veel ziet in de huizen van Tabriz, naast het heilige hoofd van de Báb. Snel verzegelden zij de kist, plaatsten die in de spouw van een muur, en bedekten die met mortel.
— Na een paar dagen werd er een brief van de Gezegende Schoonheid [Bahá’u’lláh] ontvangen, gericht aan Siyyid Ibrahim, waarin opdracht werd gegeven — de tekst is bewaard gebleven — om de stoffelijke resten naar Teheran over te brengen. De gelovigen haalden de kist uit de schuilplaats, wikkelden die in katoen en vermomden die als koopwaar, klaar voor verzending naar Teheran. Haji Sulaymán Khán vergezelde de stoffelijke resten naar de hoofdstad en deed zich daarbij voor als importeur van Europese goederen. —

— Mirza Hasan Adib Taliqaní

Bij zijn laatste bezoek aan Haifa, in de zomer van 1891, bepaalde Bahá’u’lláh dat de Báb halverwege de helling van de Karmel en in het verlengde van de hoofdstraat van de Duitse Tempelbouwers-kolonie te rusten moest worden gelegd.
In 1898 gaf ‘Abdu’l-Bahá de instructie om de heilige resten vanuit Teheran in het geheim naar het Heilige land over te brengen. En op 31 januari 1899 kwamen zij in een kleine houten kist via Isfahan, Kermanshah, Bagdad en Damascus en vanuit Beirut per schip in Akka aan om er te worden bewaard in de kamer van Bahíyyih Khánum, oudste zus van ‘Abdu’l-Bahá, in het Huis van ‘Abdu’llah Pasha.
Datzelfde jaar brachten Siyyid Mustafa Rumi en enkele andere Burmese bahá’ís op verzoek van ‘Abdu’l-Bahá per schip vanuit Rangoon (het huidige Yangon in Myanmar) een passende kist — dat wil zeggen, een uit één blok albast (wit marmer) gehouwen sarcofaag — naar het Heilige Land.
Voyant detail: de sarcofaag wordt aan land gebracht via de zogenoemde ‘Keizerdam’; een 100 meter lange verlichte stenen landingspier die het jaar tevoren door de Duitse Tempelbouwers speciaal, en in het verlengde van hun Karmel-avenue, was aangelegd voor de pelgrimage van Keizer Wilhem II en Keizerin Augusta Victoria naar Jeruzalem.
In de daaropvolgende jaren bouwde ‘Abdu’l-Bahá op de Karmel een eenvoudig rechthoekig zandstenen mausoleum. Het duurde nog tot 21 maart 1909 - het eerste Nieuwjaar na zijn formele invrijheidstelling - vooraleer ‘Abdu’l-Bahá de houten kist met daarin de resten van de Báb in de sarcofaag en in de grafkelder van het mausoleum kon bijzetten. Een ooggetuige schrijft een dag later:

— ‘Zondagmorgen [21 maart] reed ‘Abdu’l-Bahá samen met zijn familie en enkele van de oudere gelovigen [per rijtuig] van Akka naar Haifa. Langs het strand, halverwege de twee steden, staat nu een klein huisje dat de overheid heeft gebouwd als wachtpost langs de weg. Hier, in het midden van de woestijn, hielden wij halt en gebruikten wij de lunch, daarna bereikten wij na anderhalf uur Haifa. […] Een week voor Náw-Rúz had ‘Abdu’l-Bahá twee gelovigen naar Haifa gestuurd om de komende ceremonie voor te bereiden. Negen jaar geleden had een gelovige uit Rangoon een grote marmeren sarcofaag naar Haifa gezonden, prachtig versierd met aan beide kanten driemaal een relief van de vergulde Grootse Naam. Zij was bestemd voor de resten van de Báb die 60 maan-jaren veilig waren bewaard. Nu stonden die resten op het punt om daarin door ‘Abdu’l-Bahá te worden bijgezet. Enkele weken eerder hadden zo’n twintig mannen deze zware marmeren sarcofaag [verpakt in een houten kist met wielen, vanaf een huis nabij de pier in Haifa] de berg opgetrokken. ‘Abdu’l-Bahá gaf de laatste noodzakelijke instructies en zij werd nu langzaam de grafkelder in geschoven. Dit moet met hulp van het Abha Koninkrijk zijn gegaan, want hoewel het werk erg moeilijk was en werd verricht door onervaren mannen, was iedereen verbaasd over het gemak waarmee alles verliep. De ondergrondse grafkelder werd slechts verlicht door één enkele lamp. ‘Abdu’l-Bahá wachtte tot alles klaar was. Hij nam zijn tulband af, en deed zijn schoenen en mantel uit, maar wat volgde was zo indrukwekkend dat ik niet zal proberen daar een beeld van te geven. Ik zal eenvoudigweg vertellen wat er gebeurde. Onze geliefde, het haar golvend langs zijn mooie hoofd, het gelaat stralend van licht, geïnspireerd, bedroefd, majestueus, kwam naar voren, knielde neer, plaatste de resten van de Báb in de grote sarcofaag, liet zijn hoofd rusten op de rand en huilde. En wij allen huilden met hem.’ —

— Een ooggetuige

In Zijn Tafel aan Karmel had Bahá’u’lláh geschreven:

— ‘Roep luide tot Zion, O Karmel! en verkondig de vreugdevolle tijding: Hij die voor het sterfelijk oog verborgen was, is gekomen! Zijn alles-overwinnende soevereiniteit is duidelijk; Zijn alles-omvattende pracht is onthuld. Hoed u ervoor dat gij niet aarzelt of draalt. Spoed u voort, en schrijd rondom de stad Gods die uit de hemel is neergedaald, de hemelse Kaäba, waaromheen de uitverkorenen Gods, de zuiveren van harte en de schare der verhevenste engelen zich in aanbidding hebben bewogen.’ —

— Bahá’u’lláh

Stadspoort van Tabriz

Stadspoort van Tabriz, Eugène Flandin c.1852

stadsgracht van Tabriz

Detail van de (drooggevallen) stadsgracht van Tabriz,
Luigi Pesce c.1855

Laatste rustplaats van de Báb

De familie van Haji Ahmad, in wiens zijdefabriek de stoffelijke resten van de Báb waren bewaard, zittend voor het tapijt dat zij speciaal voor Zijn Mausoleum hadden gemaakt.

Laatste rustplaats van de Báb

De sarcofaag voor de Báb vlak voor vertrek uit Rangoon.

Keizerdam

De Keizerdam 1898

Laatste rustplaats van de Báb

Houten transportkist op wielen voor de marmeren sarcofaag.

Haifa

Haifa 1918, links op de voorgrond de Keizerdam

Laatste rustplaats van de Báb

Haifa 1909

Bronnen — Star of the West - vol. 11 - 2 maart 1921 - p. 316; Ahang Rabbani: Efforts to preserve the remains of the Bab; Four historical accounts. In: Baha’i Studies Review - vol. 11 - 2003 - p.83-95; Michael V. Day: Journey to a Mountain, The Story of the Shrine of the Báb, Volume I: 1850-1921 - Oxford 2017.

Lees ook: Historische foto's van het Mausoleum van de Báb en Executie van de Báb

Ga terug naar: Geschiedenis in vogelvlucht