Het ontstaan van de godsdienstwetenschap in Nederland

Godsdienstwetenschap

Teyler’s Erepenning - Waare godsdienst-kennis bloeyt door  vryheyd (1778)

De voor de negentiende eeuw zo kenmerkende wetenschappelijke aanpak — de sociale praktijk van het in vrijheid geven-en-nemen van bewijs voor beweringen — wordt toegepast op alle terreinen van het leven, ook op dat der theologie.

Aan het Franeker Atheneum neemt de nieuwe hoogleraar Jan Hendrik Scholten in 1840 het voortouw door zich de vrijheid toe te eigenen om zelfstandig en onafhankelijk van dogmatiek en kerkelijk leergezag alles te kunnen onderzoeken, ook de eigen geloofsovertuiging. Het geloof moet vertolkt worden ‘in de taal en in overeenstemming met de behoeften van onze tijd’, zo heet het. En die tijd vraagt om een wetenschappelijke theologie.

Scholten en zijn geestverwanten volgen daarmee het voorbeeld van hun Duitse collega Dr. David F. Strauss die in 1835 een boek had gepubliceerd waarin hij een poging had gedaan om het ontstaan van het Christendom op een wetenschappelijke manier te beschrijven. Aan de hand van moderne methoden van bronnenonderzoek en tekstkritiek was hij in zijn Das Leben Jesu tot de conclusie gekomen dat de wonderen uit het Evangelie niet hadden plaatsgevonden en dat er weinig bewijs was voor het bestaan van een ‘historische Christus’.

Omdat de meeste van zijn vakgenoten zijn bevindingen afwijzen en hem geen hoogleraarschap gunnen, publiceert Strauss in 1864 een versie van zijn boek voor het algemene publiek. Die uitgave verschijnt een jaar later ook in Nederlandse vertaling: Het Leven van Jezus, voor het volk bewerkt. Na ruim 800 pagina’s concludeert de auteur in zijn slotbeschouwing:

— ‘Weinig slechts is zeker, en juist omtrent datgene, waarop het kerkgeloof hoofdzakelijk steunt, het wonderbare en bovenmenselijke in Jezus daden en lotgevallen, is het uitgemaakt, dat het niet geschied is.’ —

— D. Strauss

Ook het verschijnen van het boek On the Origin of Species (1859) van de Britse natuuronderzoeker Charles R. Darwin heeft ongekend grote gevolgen voor het godsdienstig bewustzijn. Door met een opvallend grote hoeveelheid bewijs aan te tonen dat kleine afwijkingen in het nageslacht van een biologische soort, via voedselschaarste en ‘natuurkeus’ van de best ‘bewerktuigde’ variant, kunnen leiden tot nieuwe soorten, wordt het fundament onder Gods onveranderlijke scheppingsorde weggeslagen. De mens blijkt geen gevallen zondaar die verlossing behoeft, maar een zich ontwikkelend natuurproduct. Godsdienst en wetenschap zijn werktuigen die de menselijke soort gebruikt in de ‘strijd des levens’.

Niet iedereen is even blij met deze ‘vrijdenkerij in zake van godsdienst’. Dominee Reitsma, een ‘moderne’ hervormde predikant in Groningen, verwoordt die zorgen in 1862 als volgt:

— ‘Veel, wat tot hiertoe als heilige, onaantastbare waarheid gold, wordt aan een nieuwe toets onderworpen, gewogen en veelal — te licht bevonden. Het karakter van goddelijke oorsprong, waardoor men de Christelijke godsdienst boven het Brahmanisme, Boeddhisme, Mohammedanisme en andere godsdienstvormen verheven achtte, wordt weggecijferd. De persoon van Christus zelf daalt af van de hoogte, waarop zijn gemeente Hem eeuwen lang verheven had, en neemt alleen een eervolle plaats in onder de geniën op het zedelijk-godsdienstig gebied. De wonderen, van Hem verhaald, worden onhistorische verdichtselen en lossen zich op in sagen en legenden, wel schoon van vinding en rijk in ideeën, maar zonder feitelijk gehalte. Zijn opstanding zelve, waarin de gemeente een vaste grondslag voor haar geloof in Hem meende te vinden, verdwijnt uit de rij der werkelijk gebeurde zaken. En dit wordt niet in het verborgene, maar in talrijke geschriften, ja van de kansel zelfs den volke verkondigd, en dat ook door mannen, die door de rijkdom hunner wetenschap en de reinheid van hun godsdienstig leven een eervollen naam hebben verworven onder de leraren en voorgangers der gemeente. Kan het ons dan verwonderen, dat in de boezem der gemeente een zekere ontsteltenis en angstige onzekerheid is ontstaan bij hetgeen zij thans ziet en hoort, en dat zeer velen de vraag op het harte ligt: Wat is dat? Vanwaar komt dat? Waar moet dat heen?’ —

— Ds. A.T. Reitsma

De ontwikkeling is echter niet te stuiten. De nieuwe ‘wetenschappelijke theologie’ of ‘moderne richting’ wordt in 1876 per Wet tot regeling van op het Hoger Onderwijs als het leervak ‘de geschiedenis der godsdiensten in het algemeen’ ondergebracht bij de nieuwe ‘faculteit der godgeleerdheid’ van de vier Rijksuniversiteiten (Leiden, Utrecht, Groningen en Amsterdam). Minister van Binnenlandse Zaken Jan Heemskerk had het woord ‘godsdienstwetenschap’ uitdrukkelijk uit de wet weggelaten. In de ogen van orthodoxe protestanten en rooms-katholieken was die term te veel verbonden met de moderne theologie — ‘het stelsel van hen, die onder de schoon klinkenden naam van wetenschap niets anders beogen dan de vernietiging van de geopenbaarde, de bovennatuurlijke godsdienst’, aldus het katholieke dagblad De Tijd.

De hoogleraar in het nieuwe leervak aan de Leidse universiteit, Cornelis Petrus Tiele, is een uitgesproken wetenschapper. Al in 1866, hij is dan nog werkzaam als Remonstrants predikant te Rotterdam, had hij zijn visie op de godsdienstwetenschap gepresenteerd via een uitvoerig artikel in De Gids; hetzelfde tijdschrift waarin in 1893 voor het eerst over ‘De Bâbî’s’ zal worden geschreven. Hij was begonnen met erop te wijzen dat theologie eigenlijk geen recht had op de kwalificatie ‘wetenschap’.

Er waren volgens Tiele drie oorzaken aan te wijzen die de ontwikkeling van theologie naar godsdienstwetenschap tot dan toe hadden verhinderd. De eerste was ‘bekrompenheid’: men waagt zich niet buiten de grenzen van de eigen godsdienst. En dat is dodelijk, omdat kennis begint met vergelijking.

— ‘Vergelijking is de aanvang, de grondslag, het uitgangspunt, de voorwaarde van alle wetenschap. Men is geen theoloog in de ware zin van het woord, wanneer men geen andere godsdiensten kent dan de Christelijke en de Mozaïsche, en al de overige als een verward mengsel van bijgelovigheden en fabelen verwerpt. De onderscheiding tussen natuurlijke en geopenbaarde godsdiensten maakt vergelijking onmogelijk.’ —

— C.P. Tiele

Ten tweede wist men eenvoudigweg nog te weinig van de vele oude, vreemde of ‘heidense’ godsdiensten om vergelijking mogelijk te maken. De bronnen van bijvoorbeeld de godsdienst der oude Egyptenaren of klassieke Perzen waren pas de ‘laatste tientallen jaren’ ontsloten.

En tenslotte deugde de werkwijze van de theologie niet. Die was niet of nauwelijks gebaseerd op onderzoek en bewijs, maar eerder op speculatie en autoriteit. Tiele had zijn uiteenzetting tenslotte in ‘enige korte stellingen’ samengevat:

—‘De christelijke theologie, zoals zij aanvankelijk werd en nog wordt beoefend door velen, is niet anders dan een poging om de christelijke leer tot een min of meer wijsgerig stelsel te verbinden, en staat als zodanig met de brahmaanse, de perzische, de joodse, de mohammedaanse op ene lijn; In de protestantse kerk werd zij een voorwerp van wetenschappelijk onderzoek, maar kon zich, op zichzelve staande, niet tot wetenschap verheffen; Zij kan dat slechts worden, wanneer zij een integrerend deel uitmaakt van de godsdienstwetenschap; De godsdienstwetenschap is een natuurwetenschap in de uitgebreidste betekenis van dat woord, en moet dus geen andere dan de inductieve methode volgen; Zij behoort tot de antropologie, de wetenschap van de mens, en moet nader onder de zielkunde worden gerangschikt; Doch zij is niettemin een zelfstandige wetenschap, omdat zij zich bezig houdt met de verklaring ener zelfstandige uiting van de menselijke geest; Haar doel is om door het waarnemen en vergelijken van alle godsdienstvormen en godsdienstige verschijnselen het wezen en de oorsprong der godsdienst te leren kennen, en uit die kennis praktische gevolgtrekkingen af te leiden.’ —

— C.P. Tiele

Het is vanuit dit academische milieu dat in 1893 de eerste wetenschappelijke beschrijving van De Bâbî’s wordt gepubliceerd. De auteur, de Leidse arabist professor M. Jan de Goeje, rekent op ‘veler belangstelling in de Bâbî-beweging. De beoefenaar der godsdienst-wetenschap zal zij niet weinig stof tot overdenking geven.’

Andere godsdienstwetenschappelijke beschrijvingen van het ‘Babisme’ volgen, zoals in de derde druk van het deel Het Islamisme (1900) uit de boekenreeks De voornaamste Godsdiensten. Of in het tweedelige handboek De Godsdiensten der Wereld (1903) een vertaling en bewerking uit het Engels, uitgevoerd door de doopsgezinde predikant Dr. Jan Gerrit Boekenoogen.

Scholten

Prof. Johan H. Scholten: Bijbel-uitleg moet steeds in overeenstemming zijn met ‘de Geest der Waarheid’; de wetenschappelijk gerechtvaardigde stand der overige wetenschappen.

Tiele

Prof. Cornelis P. Tiele hoogleraar in ‘de geschiedenis der godsdiensten in het algemeen.’ - ‘Men is geen theoloog wanneer men geen andere godsdiensten kent dan de Christelijke en de Mozaïsche en al de overige als een verward mengsel van bijgelovigheden en fabelen verwerpt.

Teylers Museum

Teylers Museum

Godsdienstwetenschap

Opregte Haarlemsche Courant 2 april 1860

Godsdienstwetenschap

Hoge School (later Rijks Atheneum) te Franeker, sinds 1585 ondergebracht in een voormalig r.k. klooster (c.1800)

Academie-gebouw te Leiden

Academie-gebouw (met observatorium) te Leiden c.1870

Bronnen —Charles Darwin: Het Ontstaan der Soorten van dieren en planten door middel van de natuurkeus, of het bewaard blijven van de bevoorrechte rassen in de strijd des levens - Haarlem 1860; Dr. D. Fr. Strauss: Het Leven van Jezus, voor het volk bewerkt - Amsterdam 1864; C. F. Tiele: ‘Theologie en godsdienstwetenschap’. In: De Gids - februari 1866 (dbnl); De Tijd 2 maart 1875; De Nederlandsche Staatscourant 9 mei 1876.

Lees ook: De Goeje in De Gids van oktober 1893, Evolutie en Wetenschap

Ga terug naar: Nederlandse geschiedenis