Pieter Bijl

Pieter Bijl

Het Zendingshuis in Qalyub

Zendeling Pieter Bijl spreekt in 1927 in het juli-nummer van het tweemaandelijkse tijdschrift Berichten der Vereniging tot Uitbreiding van het Evangelie in Egypte over een ‘goede bekende’ die stationschef is in Calioub [Qalyub], ‘behoort bij de Bahá’í’ en met wie hij ‘werkelijk aangenaam’ kan spreken over het Evangelie. Bijl, zijn echtgenote en hun twee kinderen werken dan al 20 jaar voor de protestantse zending in Egypte.

Op haar jaarvergadering van 1904 had de Vereniging tot Uitbreiding van het Evangelie in Egypte het besluit genomen om broeder Pieter Bijl van het eiland Marken en zijn aanstaande mejuffrouw Petronella de Rijke ‘tot de arbeid in Egypte uit de doen gaan, zodra Gods tijd daartoe zou zijn gekomen.’

In het voorjaar van 1906 was het dan zover. Na een drukbezochte openbare bevestigingsdienst in de Grote Kerk te Zwolle was het echtpaar op 17 maart met het stoomschip Salak vanuit Rotterdam naar Port Said vertrokken. Zij hadden zich gevestigd in Calioub een klein stadje, met treinstation en telegraaf, even ten noorden van Cairo, alwaar de vereniging een eigen ‘zendingshuis’ had met daarin een jongens- en een meisjesschool, en een weeshuis.

De Hollandsche zendingsarbeid in Qalyub, die al van 1871 dateerde, was door ’t echtpaar Bijl krachtig voortgezet. ‘De uitbreiding van de scholen was mede ter hand genomen en voorts was alle aandacht geschonken aan de zorg voor zieken.’ In 1910 kon tot de bouw van een kerkje worden overgegaan. En ondertussen had het echtpaar zich beijvert om de Arabische taal machtig te worden.

In 1927 zijn de scholen gegroeid naar boven de 200 leerlingen en bedraagt in de kliniek het aantal consulten circa 16.000 per jaar. Daarnaast is er in Qalyub op zondagen een ‘morgendienst’ en een ‘middagvergadering met de gemeente en de kinderen’, zijn er door de week ‘avondvergaderingen met de mannen’ en is er elke donderdagmiddag een ‘vrouwenbijeenkomst’. Hoewel het aantal bezoekers van buiten bemoedigend is, valt er ook over het afgelopen jaar ‘nog geen zichtbare oogst voor de eeuwigheid’ in het jaarverslag te vermelden.

Toch zijn er ‘tekenen van ontwaking’, aldus Bijl in een brief dat jaar. Hij schrijft:

—‘Een begeerte tot onderzoek is duidelijk op te merken onder de mohammedanen in ons ressort. Moest in vorige jaren als het ware door verkondiging van Gods eis de harde bodem geploegd en ontvankelijk gemaakt worden voor het zaad des Evangelies, thans hebben wij menigmaal gesprekken met mohammedanen waarbij de kardinale verschilpunten breedvoerig besproken worden zonder dat enige heftigheid aan de zijde van de moslem valt waar te nemen.
Niet zelden komt het voor, dat vragen worden gedaan, welker antwoord noodwendig de verschilpunten naar voren brengt. Opmerkelijk is daarbij, dat de mohammedanen niet ons vragen, wat wij aangaande Mohammed, hun profeet, geloven, doch wel wat het Evangelie aangaande Christus leert.
Een gehouden gesprek met vijf respectabele mohammedanen ter gelegenheid van mijn bezoek onlangs aan een herstelde zieke, geeft daarvan een treffend bewijs. Nadat wij over de toestanden in China en het bolsjewisme in Rusland en de algemene [geloofs-] afval onder christenen en mohammedanen gesproken hadden, merkte ik op, dat al die gebeurtenissen, doch vooral die afval over de gehele wereld, een der duidelijkste tekenen zijn, dat wij in het laatste der dagen zijn. […] Alle vijf mohammedanen beaamden mijn bewering en zeiden: “Ja, dat geloven wij ook”. Een hunner merkte verder op: “Alsdan zal Christus Jezus wederkomen en van de hemel nederdalen”.
Daarop vroeg hij mij: “Wat gelooft gij dienaangaande”? Met 2 Thessalonicenzen 2:1-10 besprak ik nu in verband met de [geloofs-] afval de toekomst onzes Heeren.
In de loop van dit gesprek had ik ook een paar uitdrukkingen gebruikt, welke doelden op de verhoging ter rechterhand Gods en de komst van Christus ten oordeel als loon op Zijn vernedering en zelfofferande door Zijn gehoorzaamheid tot de dood des kruises. Hierop reageerde een hunner. Echter anders dan gewoonlijk in zulke gevallen geschiedt.
Ofschoon de Koran in Cap. 3:47 leert, dat God tot Jezus zeide; “Ik wil U doen sterven en U tot Mij verheffen” verwekt de verkondiging van de kruisdood meestal tegenkanting. De oorzaak hiervan is een andere tekst in de Koran, (Cap. 4:156) alwaar breedvoerig gesteld wordt, dat “ongelovigen lasterden, dat zij Christus Jezus, de zoon van Mirjam (Maria) de gezant van God, gedood hadden”, doch in dit verband stelt de Koran, verder, dat zij hem niet dood sloegen en hem niet kruisigden, doch iemand, die hem geleek, in zijn plaats gesteld werd.
Zeer tot mijn verwondering verzette onze vriend, de moslem, zich niet tegen mijn verkondiging van de gekruisten Christus, doch vroeg mij voor hem uiteen te willen zetten, wie volgens het Evangelie Christus gedood hebben en dit waarom en waartoe.
Beginnende met het verraad van Judas, vertelde ik hem nu verder de verschillende rechtszittingen vóór de Joodse Raad, Pilatus en Herodes, stond verder stil bij de valse beschuldiging van godsdienstige en politieke aard, wees verder op de erkende onschuld van de veroordeelde door zijn vijanden tot wij ten slotte in gedachten bij het kruishout stonden.
Toen ik verder op zijn herhaalde vraag: “Waartoe dit alles” geantwoord had met een paar aanhalingen uit Jesaja 53 en 2 Korintiërs 5:2, en doel en noodzakelijkheid van dit feit der feiten uiteengezet had, bedankte hij mij zeer vriendelijk.
Het gesprek had een uur geduurd. Het laatst verhandelde was voldoende voor stof tot nadenken, waarom ik opstond en hen verliet, dankbaar voor de gegeven gelegenheid en zelf mede versterkt. De open deur tot deze verkondiging wees heen naar “de Poort des Heeren, waardoor de rechtvaardigen zullen ingaan”.’ —

— Pieter Bijl

Gezien het onderwerp, de Laatste Dagen, en de voor Bijl opvallende reactie van zijn gesprekspartners zou het goed kunnen dat de zendeling hier een ontmoeting met bahá’ís beschrijft. Dat de zendeling in die tijd contact met hen heeft, wordt bevestigd in een brief van Bijl twee maanden later:

— ‘Na een flink ontbijt, waarop ik tot na de middag kon teren, begaf ik mij evenals een vorig jaar op de Paasmorgen der oosterse-christenen [vanuit Qalyub] naar Barrade [Al-Baradah]. Echter nu niet zoals voorheen terstond per ezel, doch eerst per trein naar Barrage om vandaar verder mij dan van dat ouderwetsche lastdier te bedienen. De weg is daardoor 4 kilometer korter en de reis minder vermoeiend.
Ik was vroeg aan het station. De chef is een goede bekende, daar hij nu en dan onze avondvergadering wel bezoekt. Hij behoort bij de Bebbiïen [Bábís] of ook wel genoemd de: Bahèiïen [Bahá’ís]. Hij is dus mohammedaan, doch met enige restricties in zijn opvattingen. Hij erkent Mohammed als een profeet, en de Koran als een openbaring van God, doch niet als de laatste of eindopenbaring. Hij erkent Christus als de Zoon van God naar de Geest en ook gelooft hij dat Christus weder zal komen in heerlijkheid om te oordelen, doch meent, dat Christus vóór die openbaring Zijner heerlijkheid weder in het vlees zal verschijnen. Volgens hem heeft die incarnatie reeds plaats gehad. Eerst in de persoon van de Beb [Báb] (“Mirzà Ali Mohammed van Shiraz”).
Na diens dood in 1850 zou die incarnatie plaats gehad hebben in Mirzà-Hussein Ali, die in 1863 zich zelf verklaarde als de Bahèï-Allah [Bahá’u’lláh], (het afschijnsel van God), terwijl na diens dood in 1892 zijn Zoon Abbas Effendi te Haifa door de Bahèiïen [Bahá’ís] als de “Meester” erkend wordt. Deze noemt zich zelf “Abd-el-Bahèi” [‘Abdu’l-Bahá]. Het spreekt van zelf, dat ik meermalen met deze moslem-vriend gesproken heb over Christus als de Deur (El-Beb) en als de Behèi mek’d Allah, (het afschijnsel van Gods heerlijkheid) (Hebreeën 1:3). Dit keer liep ons gesprek hier niet over. Aangezien de moraal der Bahèiïen [Bahá’ís] op hoog peil staat en deze wel enigszins de grond is hunner hope, sprak ik met hem over de ware godzaligheid, de aanbidding in Geest en in waarheid en de gehoorzaamheid aan Gods geboden met de liefde en de vreze Gods als de beweegkracht. Het is werkelijk aangenaam om met deze mohammedaan hier over te spreken.’ —

— Pieter Bijl

In 1932 zal het gezin Bijl (op aanraden van de bahá’í stationschef in Qalyub?) met een gewoonte breken:

— ‘Elk jaar gingen wij sinds 1919 met zomervakantie naar het Engelse rustoord voor zendelingen Fairhaven [in Ramleh] bij Alexandrië. Dit jaar besloten wij reeds vroeg tot een verandering. Reeds vóór het bericht van eventuele overkomst naar het vaderland kwam, was met het oog op plaats te verkrijgen alles reeds met Karmelheim, een Duits pension te Haifa op de Karmel, geregeld. Thans zijn wij daar na onze terugkeer uit het vaderland reeds van 17 juli af geweest. Het gedeelte van de berg Karmel, waarop Karmelheim, ons vakantieverblijf, ligt, is een hoogvlakte. Een der mooiste gedeelten van deze uitgestrekte bergketen, welke zich van de Middellandse Zee tot aan de vlakte van Jiszreël uitstrekt. Ons gedeelte is rijk beplant en bebouwd. Wij kunnen ons daarom ook voorstellen, dat de berg in Jesaja’s tijd een lustoord van natuurschoon was door de duizenden bloemen, zodat hij in Cap. 35:2 kon spreken over het “Sieraad van de Karmel”. Ofschoon de bodem met rotsblokken en grotere of kleinere stenen als bezaaid is, groeien in de verweerde reten allerlei bomen, struikgewas, bloemen en planten.
De bloeitijd is thans voorbij, doch overal tonen halve groene stengels of verdorde planten met de zaden nog in de top, hoe weelderig de natuur hier in het voorjaar moet zijn. Het aangeplante gedeelte geeft dichte schaduw door de dennenbomen, terwijl vijg- en amandel- of granaatappelboom en druif de weelde van de Karmel vermeerderen. Hoge cypressen hier en daar, maken de berg tot een sieraad.’ —

— Pieter Bijl

Karmelheim, het pension waarin de familie Bijl logeert, ligt op de top van de Carmel in het verlengde van de hoofdstraat van de Duitse kolonie. Vanaf het balkon heeft men direct zicht op de tuin rond het graf van de Báb en ‘Abdu’l-Bahá.

Pieter Bijl

Het gezin Bijl bij hun 25-jarig zendings-jubileum in 1931

Pieter Bijl

Zicht op de tuin rond het graf van de Báb, Haifa 1933

Bronnen — Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant 17 maart 1906; De Nederlander 14 maart 1914; De Standaard 24 maart 1923; Berichten der Vereeniging tot Uitbreiding van het Evangelie in Egypte, juli, september 1927; idem november 1932; Dagblad van het Oosten 31 december 1942.

Ga terug naar: Nederlandse geschiedenis