Ridvan - De Openbaring van Baha'u'llah

O Vriend! Plant in de tuin van uw hart slechts de roos der liefde en
laat de nachtegaal van genegenheid en verlangen niet los.

Bahá’u’lláh

De Eerste dag

In de woorden van Shoghi Effendi

De aankomst van Bahá’u’lláh in de Najíbíyyih Tuin, later door Zijn volgelingen de Tuin van Ridván genoemd, is het begin van wat nu wordt erkend als het heiligste en belangrijkste Bahá’í feest, het feest van de herdenking van de verklaring van Zijn zending aan Zijn metgezellen. Deze overweldigende verkondiging mag men beschouwen als het logische sluitstuk van het proces dat een omwenteling teweegbracht en dat Hij zelf na Zijn terugkeer uit Sulaymáníyyih in gang had gezet, en tevens als een voorspel tot de uiteindelijke verkondiging van die zending, vanuit Adrianopel [Edirne], aan de wereld en haar heersers.

Door deze plechtige daad kwam ten langen lest een einde aan het “uitstel” van niet minder dan een decennium dat God had verleend tussen de geboorte van Bahá’u’lláh’s Openbaring in de Síyah-Chal en de aankondiging ervan aan de discipelen van de Báb. De “vastgestelde tijd van verborgenheid” waarin, naar Zijn eigen getuigenis, de “tekenen en bewijzen van een goddelijk beschikte Openbaring” over Hem waren uitgestort, was vervuld. De “ontelbare lichtsluiers” waarin Zijn heerlijkheid was verhuld geweest, werden op dat historische uur gedeeltelijk opgelicht, waardoor aan de mensheid “een oneindig klein schijnsel” van de uitstraling van Zijn “weergaloos, Zijn meest geheiligde en verheven Aangezicht” werd geschonken. De “duizend-twee-honderd-en-negentig dagen”, door Daniël vastgesteld in het laatste hoofdstuk van zijn boek als tijdsduur van de “gruwel die verwoesting brengt”, waren nu verstreken. De “honderd maanjaren” (1335 dagen), bestemd om onmiddellijk aan dat gelukzalige hoogtepunt vooraf te gaan, en die door Daniël in datzelfde hoofdstuk waren aangekondigd, hadden een aanvang genomen. De negentien jaren, die de eerste “Vahíd” vormen en in de Bayán door de pen van de Báb zijn voorzegd, waren voltooid. De Heer van het Koninkrijk, Jezus Christus weergekeerd in de heerlijkheid van de Vader, stond op het punt Zijn troon te bestijgen en de scepter van een wereldomvattende, onvernietigbare soevereiniteit in handen te nemen. De gemeenschap van de Grootste Naam, de “metgezellen van de Karmozijnen Ark”, waarover in gloedvolle bewoordingen in de Qayyúmu’l-Asmá’ de lof werd verkondigd, was zichbaar verrezen. De Báb’s eigen profetie aangaande de “Ridván”, het toneel van de onthulling van Bahá’u’lláh’s alles te boven gaande heerlijkheid, was letterlijk vervuld.

Niet terneergeslagen door het vooruitzicht van de schrikbarende rampspoeden die, naar Hij zelf had voorspeld, spoedig Zijn deel zouden zijn; aan de vooravond van een tweede verbanning die vol risico’s en gevaren zou zijn, en die hem steeds verder van Zijn geboorteland, de bakermat van Zijn Geloof, zou brengen naar een land dat zo geheel anders was wat betreft ras, taal en beschaving; zich scherp bewust van de zich uitbreidende kring tegenstanders, onder wie zich spoedig een nog despotischer monarch zou bevinden dan Násiri’d-Dín Sháh, en ministers die niet minder onverzettelijk en vijandiggezind waren dan Hájí Mírzá Áqásí of de Amír Nizám; niet afgeschrikt door de voortdurende onderbrekingen, veroorzaakt door de stroom bezoekers die naar Zijn tent kwam, verkoos Bahá’u’lláh in dat kritieke en schijnbaar ongunstige uur een zo uitdagende aanspraak naar voren te brengen, het mysterie rondom Zijn persoon te onthullen en in hun volledige omvang de macht en het gezag op zich te nemen, die het uitzonderlijke voorrecht waren van Degene Wiens komst de Báb had voorzegd. [...]

De Negende dag

Laat Bahá’u’lláh Zelf ons de grote betekenis van die verkondiging onthullen. Hij roept deze historische gebeurtenis uit als het “grootste Feest”, de “koning der Feesten”, het “feest van God” en heeft haar in Zijn Kitáb-i-Aqdas gekarakteriseerd als de Dag, waarop “al het geschapene in de zee van loutering werd gedompeld”, terwijl Hij in een van Zijn Tafelen over dit onderwerp ernaar heeft verwezen als de Dag, waarop “de bries van vergeving over de gehele schepping werd geblazen”. In een andere Tafel heeft Hij geschreven, Verheug u met grote vreugde, o volk van Bahá, wanneer gij de Dag van hoogste gelukzaligheid gedenkt; de Dag, waarop de Tong van de Aloude der Dagen heeft gesproken, toen Hij Zijn huis verliet om naar de Plek te gaan vanwaar Hij over de gehele schepping de pracht van Zijn Naam, de Algenadige, uitstortte ... Als Wij de verborgen geheimen van die Dag onthulden, zouden allen die op aarde en in de hemel wonen wegkwijnen en sterven, behalve diegenen die door God, de Almachtige, de Alwetende, de Alwijze, worden gespaard. Het bedwelmende effect van de woorden van God op de Openbaarder van Zijn ontwijfelbare bewijzen is van dien aard, dat Zijn pen op het papier stokt”.

En verder, De goddelijke Lentetijd is gekomen, O verhevenste Pen, want het Hoogtij van de Albarmhartige komt snel naderbij ... De dagster van gelukzaligheid schijnt boven de horizont van Onze naam, de Gelukzalige, aangezien het koninkrijk van de naam Gods is getooid met het versiersel van de naam van uw Heer, de Schepper der Hemelen ... Hoedt u, dat niets u weerhoudt de grootheid van deze Dag te verheerlijken - de Dag waarop de Vinger van majesteit en macht het zegel heeft verbroken van de Wijn van hereniging, en allen die in de hemelen en allen die op aarde zijn, heeft geroepen ... Dit is de Dag waarop de ongeziene wereld uitroept, ‘Groot is uw zegening, o aarde, want gij werd gemaakt tot voetbank van uw God, en uitverkoren tot de zetel van Zijn machtige troon’... Zeg ... Hij is degene Die voor U het verborgen en kostbare Juweel heeft onthuld, zocht gij er slechts naar. Hij is de Ene Geliefde van alle dingen zij het van het verleden of van de toekomst”.

En verder, “Sta op en verkondig aan de gehele schepping de boodschap dat Hij die de Albarmhartige is, Zijn schreden heeft gericht naar de Ridván en daar is binnengetreden. Leid dan de mensen naar de tuin van verrukking, welke God tot de Troon van Zijn Paradijs heeft gemaakt ... Binnen dit Paradijs en vanuit de hoogten van de verhevenste vertrekken daarvan, hebben de maagden des hemels luide geroepen en gejuicht. Verblijdt u, gij bewoners van de rijken in den hoge, want de vingers van Hem Die de Aloude der Dagen is, luiden in de naam van de Alglorierijke de grootste Klok binnenin het hart der hemelen. De handen van milddadigheid hebben de kelk van eeuwig leven rondgedragen. Komt naderbij en drinkt met volle teugen.”

En tenslotte, Vergeet de wereld der schepping, O Pen, en wend U naar het Aanschijn van Uw Heer, de Heer aller namen. Tooi dan de wereld met het ornament van de gunsten van Uw Heer, de Koning van eeuwigdurende dagen. Want Wij bespeuren de geur van de Dag, waarop Hij Die het verlangen is van alle volkeren, de pracht van het licht van Zijn onovertroffen namen heeft geworpen op de koninkrijken van het ongeziene en het geziene, en hen met de gloed van de hemellichten van Zijn meest genadige gunsten heeft omhuld - gunsten, die niemand kan schatten dan Hij Die de almachtige Beschermer is van de gehele schepping.

De Twaalfde dag

Bij het vertrek van Bahá’u’lláh uit de Tuin van Ridván op het middaguur van 3 mei 1863, speelden zich onstuimige tonelen af die niet minder opzienbarend waren, en zelfs nog ontroerender dan die bij Zijn afscheid uit het Grootste Huis in Baghdad. Een ooggetuige schrijft, “Bij die gelegenheid aanschouwden wij de grote opschudding die voor ons onverbrekelijk is verbonden met de Dag der Verzameling, de Dag des Oordeels. Zowel gelovigen als ongelovigen weenden en klaagden. De bevelhebbers en notabelen die waren samengekomen, waren sprakeloos van verbazing. Zo diep was alom de ontroering, dat geen pen die kan beschrijven en iedere toeschouwer erdoor werd meegesleept”.

Gezeten op Zijn ros, een zogenoemde rode schimmel van het mooiste ras, de beste die Zijn Geliefden hadden kunnen kopen, en een buigende menigte van vurige bewonderaars achter Zich latend, begon de eerste fase van een reis die Hem naar Constantinopel [Istanbul] zou voeren. Vele mensen aan beide kanten van de weg bogen hun hoofd diep in het stof voor de voeten van de hengst, kusten zijn hoeven, en ontelbaren drongen naar voren om de stijgbeugels te omhelzen. Een medereiziger getuigt, “Hoe groot was niet het aantal toegewijde mensen, dat zich voor dat edele paard wierp en liever de dood verkoos dan te worden gescheiden van hun Geliefde! Het kwam mij voor dat dit gezegende paard op de lichamen van die zuivere zielen stapte”. Bahá’u’lláh verklaarde Zelf, “Het was God Die Mij in staat stelde uit de stad te vertrekken, omhuld met zoveel majesteit dat niemand dan de loochenaar en de boosaardige kon nalaten dit te erkennen”. Deze bewijzen van hulde en toewijding bleven Hem omringen tot Hij in Constantinopel was aangekomen. [...]

Bron — Shoghi Effendi: God Schrijdt Voorbij - Den Haag 1983

Ga terug naar: Geschiedenis in vogelvlucht