Romeinse dakpannen
Tegulae et imbrices
Vrijwel vanaf het begin van zijn aantreden als ‘Behoeder van de Zaak van God’ dringt Shoghi Effendi aan op het veiligstellen van historische bronnen betreffende het ontstaan en de ontwikkeling van de Bahá’í-gemeenschap. Aanvankelijk worden de archivalia, waaronder originele handschriften van de Báb en van Bahá’u’lláh, in het Heilige Land ondergebracht in aparte kamers van het Mausoleum van de Báb (1929), in het landhuis van Bahjí (1931) en een apart ‘hulparchief gebouw’ (1940) in de nabijheid van de graven van ‘Abdu’l-Bahá’s familieleden op de Carmel, maar de noodzaak van een afzonderlijke bewaar- en tentoonstellingsruimte neemt met de jaren toe. In 1936 schrijft Shoghi Effendi:
— ‘Het belang van de instelling van een Bahá’í Archief wordt niet alleen bepaald door de vele onderrichtsmogelijkheden die het biedt, maar is vooral gelegen in de enorme hoeveelheid historische data en informatie die het ter beschikking stelt aan zowel de huidige bestuurders van de Zaak als aan de Bahá’í historici van de toekomst.’ —
— Shoghi Effendi aan de Raad van Noord-Amerika, 25 september 1936.
Op 8 oktober 1952 — bij aanvang van het Heilige Jaar ter viering van de geboorte van de Bahá’í Openbaring in de Kerker van Teheran (1852) —maakt de Behoeder zijn plan bekend voor de bouw van een Internationaal Bahá’í Archief dat moet dienen ‘als een permanente en passende bewaarplaats voor de onschatbare en talrijke relieken verbonden aan de Tweeling Stichters van het Geloof, aan het Volmaakte Voorbeeld van zijn leringen en aan zijn helden, heiligen en martelaren.’
Nadat bij de afsluiting van het heilige jaar het getekende ontwerp voor het archiefgebouw tentoongesteld wordt op de Intercontinentale Conferentie in New Dehli, begint men in maart 1955 op de helling van het Carmel-gebergte met het grondverzet voor de fundering.
Bij het ontwerp heeft Shoghi Effendi gekozen voor de architectuur van het Parthenon in Athene. Het is bedoeling om het zadeldak waterwerend te maken door het op klassiek Romeinse wijze te bedekken met kobalt-groen geglazuurde keramische tegulae et imbrices - platte tegels met aan twee zijden opstaande randen in combinatie met half buisvormige taps-toelopende verbindingspannen. De materiaal-opzichter van het bouwproject, Dr. Ugo Giachery schrijft:
— ‘De oude Grieken, en de Romeinen na hen, gebruikten hout voor dit type dak en bedekten dat met zware koperen platen. Na blootstelling aan de elementen namen die een soort kobalt-groene kleur aan, die in streken met een gematigd klimaat, soms overvloeide in de kleur van de hemel. Shoghi Effendi wilde het Archief met zo’n dak bedekken, maar koper niet in overweging nemen vanwege het gevaar dat dit het marmer zou verkleuren door oxidevorming gedurende de soms hevige regenval in het Heilige Land. Daarom werd besloten om keramische tegels te gebruiken en die te glazuren in de tint van het oude koper.
De firma Westraven uit Utrecht, Holland, werd opnieuw geconsulteerd en er werden experimenten uitgevoerd om verschillende kleurmonsters te vervaardigen, waaruit Shoghi Effendi kon kiezen. Belangrijk punt was verder dat de dakpannen dezelfde afmetingen en vorm moesten hebben als die uit de klassieke oudheid. Mijn nabijheid tot archeologische oudheden in Italië stelde me in staat om het meest authentieke model te vinden. Vervolgens werden er tekeningen op schaal gemaakt en maakte de tegelfabriek enkele voorbeelden ter goedkeuring door de Behoeder. Toen die er kwam werd op 6 juni 1956 te Utrecht het contract getekend voor de productie van 7.892 dakpannen, voldoende om de 500 vierkante meter dakoppervlak te bedekken. De medewerking van Jonkheer R. De Brauw was opnieuw een bron van grote tevredenheid en opluchting. ’ —
— Ugo Giarchery
Terwijl bij Westraven de productie in volle gang is bericht het Utrechtsch Nieuwsblad op 20 oktober 1956 met trots:
— ‘Wederom heeft de Utrechtse Tegel - en Faïence-fabriek N.V . “Westraven” een bijzondere opdracht gekregen van de Bahá’í geloofsgemeenschap in Haifa (Palestina). Hier maakt men thans de dakbedekking voor een als tempel gebouwd archief in de tuinen van de berg Carmel. Enige jaren geleden maakte dezelfde fabriek voor het mausoleum waarin de stichter van de Bahá’í wereldgodsdienst, die in 1850 in Iran de marteldood stierf, werd bijgezet, 13.000 gouden tegels. Deze vormen nu de glanzende dakbedekking van de koepel van het mausoleum. Zeer uitvoerige experimenten zijn toen voorafgegaan aan een resultaat dat de bewondering van de hele internationale bouwende wereld heeft opgewekt.
De geloofsgemeenschap heeft zich enige tijd geleden opnieuw tot de directeur jhr. ir. R. de Brauw gewend met een dergelijke order. In krachtig tempo is men bezig deze order uit te voeren. De geloofs- gemeenschap der Bahá’í bouwt in de tuinen in de buurt van het mausoleum een archief voor de geschriften van zijn Stichters. Dit gebouw is een tempel, die tot voorbeeld het oude Parthenon in Athene heeft. Voor het dak zocht men naar tegels van klassiek model. Tegels die een groot plat vlak zijn met ter weerszijden een opstaande rand, waarover een verbindingstegel wordt gestulpt. Na diepgaande studieën heeft men een definitief model gevonden, dat in groten getale hier ter stede wordt gebakken. De tegels zijn met glazuur in een olijfgroene tint bedekt. Alvorens de tegels op het dak van het gebouw worden gelegd, wordt zoals men in de oudheid al deed eerst een laag beton aangebracht (eertijds was die laag van zgn. tras). De order bestaat uit 4.000 grote daktegels [tegulae] en 4.000 randen [imbrices], 100 noktegels, 100 nokranden en 80 eindstukken. Er zijn 700 kisten nodig om de zware, betrekkelijk kostbare vracht te vervoeren. De tegels meten ongeveer 30 bij 40 centimeter. De tuinen waarin de tempel staat, waaraan dit archiefgebouw wordt toegevoegd, zijn van legendarische schoonheid.
De Bahá’í die ook in ons land enkele aanhangers heeft wil de weg wijzen voor betere betrekkingen tussen de mensen, gebaseerd op twee essentiële waarheden: het één zijn van God en de eenheid der mensheid. Bahá’í betekent “volgeling van de Glorie.”
De Stichter voorzag in de opheffing van de nationale grenzen en was voorstander van een wereldparlement, een wereldgerechtshof en één universele taal.’ —
— Utrechtsch Nieuwsblad, 20 oktober 1956
Begin december vertrekt de eerste zending dakpannen in houten kratten vanuit Utrecht, over de Vaartse Rijn en de Lek naar de Rotterdamse haven, en van daaruit naar Haifa. Net zoals bij de vergulde daktegels, worden de groene dakpannen en hulppannen alle afzonderlijk verpakt in kartonnen dozen. Het totaal weegt zo’n 40 ton.
Met het plaatsen van de dakpannen naderen de bouwwerkzaamheden hun voltooiing. Shoghi Effendi is blij met het resultaat. In zijn Ridvan-boodschap van 1957 schrijft hij:
— ‘[Het gebouw] draagt, door zijn kleurrijkheid, zijn klassieke stijl en gracieuze proporties, en in combinatie met het statige, met goud gekroonde mausoleum dat achter hem oprijst, in een ongekende mate bij tot de zich ontvouwende glorie van de centrale instellingen van een wereldgeloof dat zich nestelt in het hart van God’s heilige berg.’ —
— Shoghi Effendi
Proefopstelling op het terrein van Westraven
De dakpannen worden gelegd, begin 1957
Kobalt-groene dakpannen
Archief en Mausoleum
Bronnen — Utrechtsch Nieuwsblad, 20 oktober 1956; Bahá’í News, januari 1957; Amatu’l-Bahá Rúhíyyih Khánum: ‘The Completion of the International Archives’ - In: Bahá’í World, volume 13, 1954-1963 p. 403-434; Rúhíyyih Rabbaní: The Priceless Pearl - Londen 1969; Ugo Giachery: Shoghi Effendi, recollections - Oxford 1973; Bahá’í Media Bank; Utrechts Archief.
Lees ook: Gouden daktegels uit Nederland
Ga terug naar: Nederlandse geschiedenis