Terugkeer naar het Heilige Land
Haifa vanuit de ruimte
Een jaar voor Zijn heengaan, openbaart Bahá’u’lláh tijdens een verblijf in Haifa de ‘Tafel van Carmel’ (Lawh-i-Karmil). Daarin gebiedt Hij de berg: ‘Roep tot Zion, o Carmel en verkondig de vreugdevolle tijding: Hij Die verborgen was voor sterfelijke ogen is gekomen! […] haast u en beweeg u rond de Stad van God die is neergedaald uit de hemel …’ — Kunnen deze woorden gelezen worden als een oproep vanuit het Heilige Land (Carmel) aan de in ballingschap levende joodse gemeenschappen (Zion) om terug te komen en Zijn Openbaring (de Stad van God) te aanvaarden?
De afgelopen circa 2.000 jaar hebben joodse gelovigen steeds in landen gewoond waar zij een religieuze minderheid vormden, waar andere (godsdienstige) gemeenschappen de boventoon voerden en waarin zij vaak vijandig werden bejegend. Dit historische gegeven werd in joodse kringen gevoeld als een ‘ballingschap’ (galoet). En vooral in tijden van vijandige bejegening groeide het verlangen naar een eigen plek, een ‘terugkeer’ (alia) naar het land waar de Joodse godsdienst ooit begon. Voor velen is deze terugkeer het werk van de Messias, en zal met Diens goddelijke heerschappij over de wereld de taak van het ‘uitverkoren volk’ in feite zijn volbracht.
In de tweede helft van de 19e eeuw is de toestand van het Heilige Land nog zodanig dat een artikelenreeks in het Nieuw Israëlietisch Weekblad van 1879 emigratie naar het ‘Beloofde Land’ met klem ontraadt. De auteur, een historicus die in 1845 en 1872 reizen naar Palestina maakte, wijst daarbij op water- en voedseltekorten, aardbevingen, ziekten, vijandige bedoeïenen, gebrek aan wegen … ‘Het staat wel vast’, zo concludeert hij, ‘dat voorlopig er in lange tijd niet aan gedacht kan worden, om Palestina een hoge vlucht te doen nemen, in geen geval door intrekking in dat land.’ Waarom gaan sommigen er dan toch naartoe?
Verhuizen naar Palestina is in die tijd vooral een private religieuze aangelegenheid. De auteur van de artikelenreeks schrijft: — ‘Van de kant der christenen wordt de joodse kolonisatie bevorderd, óf, omdat volgens een oude belofte al het heil van de joden komt en, nadat Jeruzalem weer in joodse handen is gekomen, daar de Messias zal verschijnen, om de heerschappij van het eindelijk bekeerde volk over de aarde te dragen, óf omdat de christelijke inwoners zelf als het uitverkoren volk beschouwd willen zijn, aan wiens spits de Messias zich zal plaatsen. Methodisten, mennonieten, chiliasten, dat wil zeggen, aanhangers van het ‘duizendjarige rijk’, Wupperthaalse en Bazelse piëtisten, zowel als de Zwabische tempelchristenen, zijn betrokken bij de pogingen tot kolonisatie.’ —
Bij het motief van christelijk messianisme voegt zich ondertussen een tweede: oplevend anti-semitisme. Er groeit een sociaal probleem dat het ‘Joodse vraagstuk’ wordt genoemd. Daarbij draait het om de vraag wat de plaats is van joden binnen een nationale (overwegend christelijke) staat? of — zoals de vraag ook wel wordt geformuleerd — ‘waarheen met de joden?’ De toestand in het Heilige Land mag dan niet uitnodigend zijn, in grote delen van Europa en Rusland is het leefklimaat voor joden evenmin ideaal. Vanaf 1890 vertrekken grote groepen joodse ‘landverhuizers’ uit Rusland; daartoe in feite gedwongen door een vijandige overheid. Hun eindbestemming is zeker niet alleen Palestina, ook de Verenigde Staten en Argentinië trekken velen, maar als Bahá’u’lláh in 1892 nabij Akka overlijdt is de joodse aanwezigheid in het Heilige Land van enkele procenten van de bevolking naar circa 10% opgeklommen.
De ‘Jodenquaestie’ duurt voort en wordt in 1897 beantwoord met een eigen joods nationalisme. Met het doel om in Palestina een joodse staat te stichten wordt in Basel een ‘Zionistische Organisatie’ opgericht.
Hoewel dit initiatief van Theodor Herzl zeker niet louter bijval oogst, lijkt het ‘verzamelen van de verdrevenen Israels’ niettemin begonnen. Omstreeks 1905 verklaart ‘Abdu’l-Bahá tegenover een Amerikaanse bahá’í: — ‘Israel, dat over de wereld was verstrooid, werd níet gedurende de Christelijke Beschikking in het Heilige Land verzameld. Pas aan het begin van de Beschikking van Bahá’u’lláh begon deze goddelijke belofte, die duidelijk vermeld staat in alle Boeken der Profeten, gestalte te krijgen. Zie hoe uit alle windrichtingen van de wereld joodse gemeenten naar het Heilige Land komen, dorpen en land verwerven om zich te vestigen, en van dag tot dag zodanig in aantal toenemen dat geheel Palestina hun huis wordt.’ — En als hem vervolgens wordt gevraagd of een en ander het resultaat is van een gunstige joodse reactie op het Bahá’í-geloof — met andere woorden, of hun terugkeer naar het Heilige Land volgt op hun aanvaarding van de Zaak Gods, antwoordt ‘Abdu’l-Bahá: — ‘Nee, hun heerschappij zal niet het resultaat zijn van hun aanvaarding van het Geloof.’ —
Het is vooral direct na de Grote Oorlog (1918) en de daarmee gepaard gaande ineenstorting van het Turkse Rijk, dat de joodse emigratie naar Palestina een vlucht neemt. In een interview met de Amerikaanse journalist Marion Weinstein zegt ‘Abdu’l-Bahá: — ‘Het [land Palestina] zal zich nu onder een verlichte regering iedere dag verder ontwikkelen in industrie, handel en landbouw. Tot nu toe waren de mensen van dit land als verloren schapen. Nu hebben zij hun herder gevonden. Als de zionisten zich mengen met de andere rassen en met hen in eenheid leven, dan zullen zij slagen. Zo niet, dan zullen zij zeker weerstand ondervinden. Voor nu lijkt een neutrale regering, zoals het Brits bestuur, het beste. Een joodse regering kan later komen. Er wordt vandaag teveel gesproken over wat de zionisten hier gaan doen. Daar is geen behoefte aan. Laat hen komen, meer doen en minder praten. De zionisten moeten duidelijk maken dat het hun uitgangspunt is om de gehele bevolking hier te verheffen en het land voor al zijn bewoners te ontwikkelen. Dit land moet worden ontwikkeld volgens de beloften van de profeten Jesaja, Jeremia en Zacharia. Als zij in die geest komen, zullen zij niet falen.’ —
De vooruitzichten zijn helaas niet onverdeeld gunstig. Dat blijkt wel op eerste Paasdag 1920 als er in Jeruzalem doden vallen bij hevige onlusten tussen Arabieren en zionisten. Britse troepen weten weliswaar de orde te herstellen, maar de toon is gezet.
Nadat het anti-semitisme in de periode 1941-1945 zijn onvoorstelbare dieptepunt heeft bereikt in de ‘definitieve oplossing van het joodse vraagstuk’ (Endlösing der Judenfrage) vluchten de overlevenden van de shoah (vernietiging) in grote getale naar het Heilige Land.
Daar botst het joodse verlangen naar een eigen staat (opnieuw) met het Britse militaire bestuur en de Arabische bevolking. In 1947 stuurt de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties daarom een ‘speciaal comité’ naar Palestina om te onderzoeken hoe een toekomstige overheid daar het beste georganiseerd kan worden. De commissie wil alle partijen horen en vraagt ook Shoghi Effendi in dat verband om ‘een geschreven verklaring betreffende de religieuze belangen van uw Gemeenschap te Palestina’. Die antwoordt onder meer: — ‘Het Bahá’í-geloof is geheel a-politiek en wij kiezen geen kant in het huidige tragische geschil over de toekomst van het Heilige Land en haar bevolkingsgroepen, noch hebben wij enige verklaring af te leggen of advies te geven over hoe de aard van de politieke toekomst van dit land zou moeten zijn. Ons doel is de vestiging van universele vrede in deze wereld en wij verlangen ernaar om rechtvaardigheid te zien zegevieren op elk terrein van de menselijke samenleving, inclusief dat der politiek. Daar veel aanhangers van ons Geloof een joodse of moslem achtergond hebben, koesteren wij geen vooroordeel over deze groepen en verzoenen wij hen graag tot wederzijds voordeel en het welzijn van het land.’ —
In 1948 wordt in Tel Aviv de staat Israel uitgeroepen. — Had de redactie van het Nieuw Israëlietisch Weekblad, achteraf gezien, nu wel of niet gelijk toen zij 50 jaar eerder in reactie op het eerste Zionisten Congres schreef: ‘Kunstmatig aan het galoet [ballingschap] een einde te willen maken, is wel nu en dan in het hoofd van enige fanatici opgekomen, maar het leidt tot niets; voert slechts tot bedrogen verwachting; vermeerdert het lijden, de rampen en ongelukken, en is geheel in strijd met het grote wereldplan van de Almachtigen God. Hij alleen, en geen menselijke macht, kan een einde aan het galoet maken, ons naar Zion en tempel terugvoeren; en ons van de arba kanfot ha’aretz [vier windstreken der aarde] voeren naar het land der vaderen.’
Herzl bezoekt Palestina - 1898
Aankomst in Haifa - c.1952
Bronnen — Nieuw Israëlietisch Weekblad, 20 juni 1879 en 18 juni 1897; ‘Abdu’l-Bahá: Some Answered Questions - London c.1965; Dr. Youness Afroukhteh: Memories of Nine Years in Akka - Oxford 2003; Star of the West - Vol 10 - 8 sept. 1919; Rúhíyyih Rabbani: The Priceless Pearl - London 1969.
Lees ook: Georg Hardegg en zijn kolonie
Ga terug naar: Geschiedenis in vogelvlucht