De Verbanningstocht in kaart
Muhammad Labíb tussen ‘Abdu’l-Bahá en John Esslemont (Haifa 1919)
In augustus 1968 organiseert het Universele Huis van Gerechtigheid in Palermo, Sicilië, een conferentie ter gelegenheid van de 100-ste verjaardag van de aankomst van Bahá’u’lláh in het Heilige Land — ‘de gedenkwaardige vervulling van eeuwenoude profetieën over het zegevieren van Gods Boodschapper over elke tegenslag.’
Het is tijdens deze conferentie — ‘in het hart van de zee die God’s Manifestatie 100 jaar geleden doorkruiste op weg naar gevangenschap in de Grootste Gevangenis’ — bijgewoond door meer dan 2.300 bahá’ís uit 67 verschillende landen, dat de Iraanse bahá’í Muhammad Labíb zijn kaart presenteert van de verbanningstocht van Bahá’u’lláh.
Muhammad Labíb (1893-1981) wordt geboren in een bahá’í-gezin in Yazd, Perzië. Als gevolg van bahá’í-vervolgingen vertrekt de familie in 1905 naar Teheran. Na zijn opleiding aan o.a. de Tarbíyat School voor jongens, gaat Labíb in 1914 naar Qazvin om er les te geven aan de Tavakkul Bahá’í School. Hij raakt geïnteresseerd in Esperanto en groeit uit tot een van de prominentste onderwijzers van deze taal in Perzië.
Tijdens een pelgrimsreis naar Haifa in 1919 raakt Labíb geïnteresseerd in fotografie. Als de Australische fotograaf Effie Baker in 1930 op verzoek van Shoghi Effendi naar Perzië gaat om er bahá’í historische plaatsen te fotograferen, fungeert hij, op verzoek van de Nationale Geestelijke Raad, als haar gids, tolk en assistent-fotograaf.
Vanwege zijn kennis van het Engels en het Esperanto wordt Labíb in 1955 uitgenodigd door het echtpaar Assassí-Ala’í, Perzische bahá’í pioniers in Japan. Hij maakt deel uit van zowel de eerste plaatselijke bahá’í raad van Hiroshima als die van Nagasaki; geeft samen met Shigeo Hario, een Japanse gepensioneerde leraar Engels, talloze lezingen; en weet op Hokkaido meerdere prominente Ainu, de oorspronkelijke bewoners van dit noordelijke eiland, voor het Bahá’í geloof te interesseren.
Na een verblijf van negen jaar in Japan woont Labib enige jaren op het Griekse eiland Rhodos. Daar maakt hij de onderstaande kaart.
Teheran 1852
In december wordt Bahá’u’lláh vrijgelaten uit gevangenschap. Hij heeft dan vier maanden vastgezeten in een voormalige waterkelder die dienst doet als kerker (foto van een waterkelder).
Lees: Síyáh-Chál / Zwarte Put
Hamadán 1853
Hamadán is een stad met c.30.000 inwoners in een vlakte aan de oostelijke voet van het Alwand gebergte. Men vindt er het graf van de Bijbelse koningin Esther en haar pleegvader Mordechai (prent Eugène Flandin 1840).
Kirmánsháh 1853
Kirmánsháh, de hoofdstad van Perzische Kurdistan, telt c.30.000 inwoners die zich bezighouden met de productie van tapijten, wapens en wijn. De bannelingen verblijven hier enkele dagen (foto Luigi Pesce c.1850).
Bagdad 1853-1863
Bagdad, met c.100.000 inwoners, ligt aan weerszijden van de rivier de Tigris; op de voorgrond de west-oever, het deel van de stad waar Bahá’u’lláh tien jaar woont (foto c.1930).
Lees: De Openbaring van Bahá’u’lláh
Mosul 1863
Bahá’u’lláh wordt naar Istanbul ontboden. Mosul bevindt zich aan de rechter oever van de Tigris. De bevolking van c.80.000 Koerden, Turken en Arabieren produceert vnl. wollen en katoenen stoffen (prent Eugène Flandin 1840).
Diyarbakir 1863
Diyarbakir ligt op een plateau aan de Tigris en kijkt uit over een vruchtbare vlakte. De met basalt ommuurde stad telt c.35.000 voornamelijk Kurdische inwoners en is een belangrijke stapelplaats van koopwaar uit Armenië, Irak en Syrië.
Samsun 1863
Samsun is een belangrijke kustplaats aan de Zwarte Zee. De stad telt c.30.000 inwoners en voert vnl. opium, meel en tabak uit. In afwachting van een schip verblijven de bannelingen hier een week (foto c.1875).
Istanbul 1863
Op 16 augustus komt Bahá’u’lláh aan in Istanbul (Constantinopel), met c.900.000 inwoners de hoofdstad van het Ottomaanse Rijk. Hij verblijft er drie maanden (foto 1862).
Edirne 1863-1868
Bahá’u’lláh woont vijf jaar in deze meest westelijke uithoek van het Ottomaanse Rijk. Ondanks zijn goede reputatie in Edirne (Adrianopel) wordt hij door de overheid overgebracht naar Palestina (prent c.1860).
Lees: Brief aan de koningen
Gallipoli 1868
Gallipoli is een strategisch gelegen havenstad aan de Dardanellen, de zeestraat tussen de Middellandse Zee en de Zwarte Zee. De stad telt c.30.000 inwoners. De bannelingen verblijven hier enkele dagen (prent 1878).
Smyrna 1868
Het stoom-zeilschip met aan boord de bannelingen blijft twee dagen voor anker bij Smyrna (Izmir), een handelsstad aan de Egeïsche Zee met c.275.000 inwoners, waaronder een kleine, maar oude Hollandse kolonie (foto c.1870).
Middellandse Zee 1868
Met een rader-stoomschip van de Österreichischer Lloyd wordt Bahá’u’lláh van Gallipoli naar Akka vervoerd (de ‘Triëste’ uit 1847 als voorbeeld).
Alexandrië 1868
Alexandrië, de belangrijkste uitvoer-haven voor katoen, graan, groenten en fruit uit Egypte, telt c.350.000 inwoners, waaronder veel buiten-landers. De bannelingen moeten hier overstappen op een ander schip (foto 1893).
Port-Said 1868
De snel groeiende internationale havenplaats Port-Said, met c.50.000 inwoners, werd in 1859 gesticht ten behoeve van de aanleg van het Suezkanaal - hier gezien vanuit de Middellandse Zee (foto Hippolyte Arnoux c.1869).
Akka 1868
Bahá’u’lláh en Zijn familie worden vastgezet op de bovenste verdieping van de noordwestelijke toren van de oude citadel (foto 1907).
Lees: Aankomst in het Heilige Land
Sulaymáníyyih 1854-1856
Bahá’u’lláh verlaat Bagdad en trekt zich twee jaar terug in de bergachtige wildernis van Kurdistan. Van tijd tot tijd bezoekt hij het plaatsje Sulaymániyyih.
Teheran 1853
Bahá’u’lláh en Zijn familie vertrekken op 12 januari uit de hoofdstad. Hier gezien vanuit het zuidwesten. Aan de horizon de besneeuwde top van Mount Damávand (prent Jules Laurens 1848).
Het Heilige Land 1868
De bannelingen komen in de ochtend van 31 augustus aan in de baai van Akka. Zij worden in de middag vanaf het strand bij Haifa overgevaren naar de zeepoort van de vestingstad (3D-kaart 1888).
Qum 1853
Qum, een stad met c. 20.000 inwoners, is bekend om de vele graven van islamitische heiligen, waaronder het graf van Fátimih dat jaarlijks door duizenden bedevaartgangers wordt bezocht (foto Luigi Pesce c. 1850).
Bronnen — The Bahá’í World 1968-1973, vol. 15, Haifa 1976; Barbara R. Sims: Traces That Remain, a Pictorial History of the Early Days of the Bahá’í Faith Among the Japanese, Japan 1989; Golgasht Mossafai: Muhammad Labíb In: Bahá’í Chronicals website.
Lees ook: De camera van Effie Baker
Ga terug naar: Geschiedenis in vogelvlucht