Vervolgingen in Rusland

Rusland

Huis van Aanbidding in Asjchabad

Hongersnood en militaire nederlagen in de ‘Grote Oorlog’ leiden in februari 1917 tot een volksoproer in Sint-Petersburg, de hoofdstad van het Russische Keizerrijk. Tsaar Nicolaas II blijkt niet te kunnen rekenen op steun van het leger en treedt af. Uit het parlement wordt een voorlopige regering - een ‘sovjet’ (raad) - gevormd, maar op 25 oktober grijpen communistische revolutionairen - zij noemen zich ‘bolsjewieken’ (naar het Russische woord voor ‘meerderheid’) onder leiding van Vladimir Lenin de macht en schuiven de voorlopige regering aan de kant. Tussen 1918 en 1920 woedt er in heel Rusland een bloedige burgeroorlog (contra-revolutie) tussen de ‘roden’ (de bolsjewieken) en de ‘witten’ (de verzameling van hun, deels buitenlandse, tegenstanders).
Na de overwinning van het Rode Leger verandert het keizerrijk definitief in een ‘Unie van Socialistische Sovjet-Republieken’. Azerbaijan en Turkistan, de republieken met de meeste bahá’ís, maken deel uit van die unie.
Na het overlijden van Lenin in 1924 volgt een periode van collectief leiderschap waaraan in 1928 een einde komt met de machtsgreep van Joseph Stalin. Die zal de ‘Sovjet-Unie’ tot zijn dood in 1953 dictatoriaal regeren. — Communisten als Lenin en Stalin zien godsdienst als een drug (das Opium des Volkes) die slechts schijngeluk brengt, de economische ongelijkheid (uitbuiting) in de wereld in stand houdt en daarom bestreden moet worden.

In de woorden van Shoghi Effendi:

— Sinds de contra-revolutie die over de hele lengte en breedte van tsaristisch Rusland de dictatuur van het Proletariaat afkondigde, en de daaropvolgende opname van de semi-onafhankelijke gebieden van de Kaukasus en Turkistan binnen de invloedssfeer van de Sovjetregering, zijn de verschillende en talrijke Bahá’í-instellingen die in het verleden door heldhaftige pioniers van het Geloof zijn opgericht, in direct en plotseling contact gebracht met de interne beroeringen noodzakelijk voor de vestiging en handhaving van een orde die zo fundamenteel verschilt van Rusland’s vorige regime.

Het openlijk beleden doel en optreden van de verantwoordelijke hoofden van de Unie van Socialistische Sovjet-Republieken die, binnen hun erkende en legitieme rechten, hun beleid van compromisloze oppositie tegen alle vormen van georganiseerde religieuze propaganda nadrukkelijk hebben verkondigd en krachtig hebben nagestreefd, hebben door hun aard een toestand geschapen die, voor hen wier primaire plicht het is zich niet-aflatend in te zetten voor de verbreiding van het Bahá’í-geloof, hoogst ongelukkig en ingewikkeld is.

Gedurende tien jaar sinds de afkondiging van dat beleid zijn de Bahá’ís van Sovjet-Rusland echter, door een wonderbaarlijke tussenkomst van de Voorzienigheid, gespaard gebleven van de strikte toepassing op hun instellingen van het centrale principe dat het beleid van de Sovjet staat leidt en bezielt.

Hoewel zij, zoals alle Russische burgers, sinds het uitbreken van de Revolutie zijn onderworpen aan de ongelukkige gevolgen van burgeroorlog en buitenlandse inmenging, en in het bijzonder aan de interne commoties die noodzakelijkerwijs gepaard gaan met ingrijpende veranderingen in de structuur van de samenleving, zoals een gedeeltelijke onteigening van privé-eigendom, een buitensporige belastingheffing, en een inperking van het recht op persoonlijk initiatief en ondernemerschap; hebben zij echter in zaken van geloofsbelijdenis en bij het uitvoeren van hun bestuurlijke en puur niet-politieke activiteiten, dankzij de welwillende houding van hun bestuurders, een bijna onbeperkte vrijheid genoten bij de uitoefening van hun publieke taken.

— Recentelijk echter hebben onze Bahá'í-broeders in die provincies, als gevolg van omstandigheden die volledig buiten hun macht liggen en zonder ook maar in het minst betrokken te zijn bij politieke of subversieve activiteiten, de strikte toepassing moeten ondergaan van de beginselen die al door de staatsautoriteiten waren afgekondigd en algemeen werden gehandhaafd met betrekking tot alle andere religieuze gemeenschappen onder hun heerschappij.

Trouw aan hun beleid om in het belang van de Staat alle gebouwen en monumenten van religieuze aard te onteigenen, hebben zij een paar maanden geleden de Bahá’í-vertegenwoordigers in Turkistan benaderd en na langdurige onderhandelingen met hen besloten om hun recht van eigendom en controle op te eisen en te doen gelden over dat meest gekoesterde en universeel gewaardeerde Bahá’í-bezit: de Mashriqu’l-Adhkár van Ishqábád [het Huis van Aanbidding van Asjchabad].

De aanhoudende en herhaalde verklaringen van de Bahá’ís, plichtsgetrouw ingediend en bekrachtigd door hun plaatselijke en nationale vertegenwoordigers en naar behoren versterkt door de actie van de Nationale Geestelijke Raad van de Bahá’ís van Perzië, die het internationale karakter en de geestelijke betekenis van het Bouwwerk en zijn nauwe materiële en geestelijke band met de diverse Bahá’í-gemeenschappen in het Oosten en Westen, benadrukte, zijn helaas tevergeefs gebleken.

De geliefde Tempel die in beslag was genomen en onteigend en voor drie maanden was gesloten onder het zegel van de gemeentelijke autoriteiten werd heropend en binnen haar muren mochten weer bijeenkomsten plaatsvinden maar pas na aanvaarding en ondertekening door de Bahá’í Geestelijke Raad van Ishqábád van een uitvoerig door de Sovjetautoriteiten opgesteld contract en de erkenning van het recht van onbetwist eigendom van de Staat van de Mashriqu’l-Adhkár en haar bijgebouwen.

Volgens dit contract wordt de Tempel door de staat voor een periode van vijf jaar verhuurd aan de plaatselijke Bahá’í-gemeenschap van die stad, en daarin is een aantal verplichtingen vastgelegd, zowel financiële als andere, die uitdrukkelijk voorzien in boetes en straffen in geval van ontduiking of schending van de bepalingen ervan.

Op deze maatregelen die de Staat, in de vrije uitoefening van zijn legitieme rechten, heeft besloten af te dwingen en waaraan de Bahá’ís, zoals het hun positie als loyale en gezagsgetrouwe burgers betaamt, hebben voldaan, zijn andere maatregelen gevolgd, die hoewel van een andere aard niettemin onze geliefde Zaak ernstig aantasten.

In Baku, de zetel van de Sovjetrepubliek Kaukasus, evenals in Ganjih en andere naburige steden, zijn aan de Bahá’í-raden en individuele gelovigen officieel staatsorders, mondelinge en schriftelijke, uitgevaardigd waarin alle bijeenkomsten, herdenkingen en feesten worden opgeschort, de comités van alle Bahá’í plaatselijke en nationale Geestelijke Raden worden onderdrukt, het inzamelen van fondsen en de overdracht van financiële bijdragen aan enig centrum binnen of buiten de Sovjet-jurisdictie worden verboden, het recht van volledige en regelmatige inzage in de beraadslagingen, beslissingen, plannen en acties van de Bahá’í Raden worden geëist, clubs voor jongemannen en kinderorganisaties worden ontbonden, een strikte censuur op alle correspondentie van en naar Bahá’í Raden wordt opgelegd, een minutieus onderzoek van de papieren en documenten van de Raden wordt aangewezen, alle Bahá’í tijdschriften, bulletins en tijdschriften worden opgeschort, en waarbij de deportatie van leidende persoonlijkheden in de Zaak, hetzij publieke leraren en sprekers danwel functionarissen van Bahá’í-vergaderingen, wordt geëist. —

Vervolgingen in Rusland

Zicht op Baku aan de Zwarte Zee, 1919

Vervolgingen in Rusland

Bahá’í-kinderklas in Baku, 1926

Huis van Aanbidding

Huis van Aanbidding in Asjchabad

Rusland

Bahá’ís van Asjchabad, 1931

Bronnen — Bahá’í Reference Library, writings of Shoghi Effendi, brief 1 januari 1929; Hans Ulrich: De twintigste eeuw in een notendop, wat iedere Nederlander moet weten van de twintigste eeuw - Amsterdam 1999; R.R. Palmer en Joel Colton: A History of the Modern World - New York 1971; Imperial War Museum.

Lees ook: Huis van Aanbidding in Asjchabad

Ga terug naar: Geschiedenis in vogelvlucht