Vroege verwijzing naar de Bab

Vroege verwijzing naar de Bab

Maandag 15 december 1845

Op 15 december, nog geen twee jaar nadat Siyyid ‘Alí-Muhammad Zich aan Zijn eerste discipel bekend had gemaakt als de Báb, verschijnt er op de voorpagina van een Nederlandse krant een bericht uit Perzië over de vorming van een ‘nieuwe secte’ en de eerste gewelddadige reactie daarop.

Op haar voorpagina, in de rubriek ‘Buitenland - Engelsche Post’ schrijft het Algemeen Handelsblad in haar editie van maandag 15 december 1845 (in de oorspronkelijke spelling):

— ‘Onlangs heeft zich in Persië eene nieuwe secte gevormd, aan wier hoofd een koopman staat, welke van eene bedevaart naar Mecca is teruggekomen en zich voor opvolger van Mohammed verklaart. Zie hier eene bijzonderheid, welke de Times te dezer zake verhaalt:
Toen men voor eenigen tijd vier personen betrapte, terwijl zij hunne geloofsbelijdenis opzegden, volgens de door den bedrieger voorgeschreven formule, werden zij gevat, gevonnist en schuldig verklaard aan heiligschennis. Zij werden veroordeeld om hun baard te doen verbranden welk vonnis met al den ijver en geestdrijverij, aan ware geloovigen eigen, werd ten uitvoer gebragt.
Doch het verlies van den baard werd niet als eene voldoende straf voor de grootte van de misdaad geacht, en de vier ketters werden bovendien veroordeeld, om den volgenden dag met een zwart gemaakt gelaat door de stad gevoerd te worden. Een mirgazah (uitvoerder der straf) vatte elk op hunne beurt aan, doorboorde hem de neus, stak door het gat een touw en voerde hem hieraan door de straten van Schiras, van tijd tot tijd zoo hevig aan het touw trekkende, dat de ongelukkige het van pijn uitschreeuwde en beurtelings het medelijden van zijn beul en de regtvaardigheid van God inriep.
In dergelijke gevallen is het in Persië eene gewoonte dat de strafuitvoerders geld vragen aan de toeschouwers en vooral aan de kooplieden van de bazars. Toen nu des avonds de mirgazah hunne zakken vol hadden geleidden zij hunne slagtoffers naar de stads poort en lieten hen in vrijheid; waarna de mollahs van Schiras den bedrieger lieten vervolgen, welke gevat en in staat van beschuldiging gesteld, verstandiglijk de tegen hem ingebragte beschuldiging van afval van het oude geloof ontkende, en aldus de aan zijne ongelukkige geloofsgenooten toegedeelde straf ontkwam.’ —

Algemeen Handelsblad, maandag 15 december 1845

 

Dezelfde gebeurtenissen in de woorden van Shoghi Effendi:

— ‘De terugkeer van de Báb in Zijn eigen land (februari/maart 1845) was het sein voor een beroering, die het gehele land op zijn grondvesten deed beven. […]
Men kan zeggen dat de eerste botsing van onverzoenlijke krachten begon met de terugkeer van de Báb in Shiraz. […]
Mullá Sádiq, door de Báb er toe gezet om […] de heilige formule van de gebedsoproep (adhan) te veranderen, deed die in de aldus gewijzigde vorm horen aan een gechoqueerde congregatie in Shiraz en werd onmiddellijk gearresteerd, bespot, van zijn kleren ontdaan en met ontelbare stokslagen gegeseld. De schurkachtige Husayn Khán, gouverneur van Fárs […], gelastte dat Mullá Sádiq samen met Quddús en een andere gelovige zonder vorm van proces en in het openbaar moesten worden gestraft. Hij liet hun baard verbranden en hun neus doorboren en met een halster vastmaken; nadat zij in deze beschamende toestand door de straten waren geleid, werden zij uit de stad verdreven.
De bevolking van Shiraz was ondertussen wild van opwinding. Er woedde een hevige twist in de moskeeën, de koranscholen, de bazaar en andere openbare gelegenheden. De vrede en veiligheid werden ernstig bedreigd. Angstig, afgunstig en tot grote woede gebracht begonnen de mullás de ernst van hun positie in te zien. De hevig verontruste gouverneur beval de Báb te arresteren. Hij werd onder geleide [vanuit Bushihr] naar Shiraz gebracht en in het bijzijn van Husayn Khán ernstig berispt en zo hard in het gezicht geslagen, dat Zijn tulband op de grond viel. Door tussenkomst van de Imám-Jum’ih [voorganger van het vrijdagsgebed] werd Hij op erewoord vrijgelaten en onder de hoede gesteld van Zijn oom van moeders zijde […]’ —

— Shoghi Effendi in God Schrijdt Voorbij

 

Het bericht in het Algemeen Handelsblad is een iets verkorte weergave van een particuliere correspondentie uit Bushihr van 10 augustus 1845 die op 1 november was gepubliceerd in de Britse krant The Times. De briefschrijver uit Bushihr - in die stad aan de Perzische Golf bestond indertijd een kleine Britse handelskolonie - had het nieuws naar eigen zeggen van een ‘betrouwbare bron’ in Shiraz die hem ‘op de avond van de 23-ste juni’ een en ander had medegedeeld. Het bericht had er dus bijna een half jaar over gedaan om Nederland te bereiken. Maar dat is natuurlijk niet verwonderlijk, want er bestond in die tijd nu eenmaal nog geen telegraafverbinding tussen Perzië en Europa. Nee, het echt opvallende zit ‘m in de moeite die de achtereenvolgende ‘schakels’ namen om dit nieuws met anderen te delen.

Deze vroege verwijzing naar de Báb is een mooi voorbeeld van het historische gegeven dat wij de mogelijkheid hebben om de ontstaansgeschiedenis van het Bahá’í-geloof tot in detail te kennen. Dat is wetenschappelijk gezien een groot voordeel, een voordeel dat de Britse oriëntalist Edward G. Browne in 1889 als volgt verwoordde: — ‘Stel dat iemand ons meer zou kunnen vertellen over de kindertijd, het vroege leven en de verschijning van Christus […] hoe blij zouden wij niet moeten zijn om dat te weten. Nú is het onmogelijk om veel te weten te komen, maar in het geval van de Báb is het wèl mogelijk …’ —

*

Bronnen — Algemeen Handelsblad maandag 15 december 1845; Shoghi Effendi: God Schrijdt Voorbij - Den Haag 1983, p. 10-12; Moojan Momen: The Bábí and Bahá’í Religions 1844-1944, Some Contemporary Western Accounts - Oxford 1981, p. 69-70; H.M. Balyuzi: Edward Granville Browne and the Bahá’í Faith - London 1970, p. 50.

Maandag 15 december 1845

Rubriek Buitenland — Engelsche Post — 8-ste alinea — ‘Onlangs heeft zich in Persië ...’

 

 

Ga terug naar: Geschiedenis in vogelvlucht of Nederlandse geschiedenis